Detail

CodeARC0001
Periode1280 - 1810
OpenbaarheidOpenbaar
ToegangInventaris van het archief van Stadsbestuur Breda (Oud-administratief archief), 1280 - 1810
 \\dvhstr102.hosting.deventit.net\BRD_nosync\TempUpload\JqueryFileUpload_3816f483-33dc-427f-9205-43c23a6225d6\TOEG0001.pdf


  •  Inleiding
    • 1. De stad Breda 1252 - 1810. Korte historische schets (1)

      Breda was vanouds de hoofdplaats van het Land van Breda, het gebied dat viel onder de heren van Breda. Hiertoe werden gerekend Terheijden, Princenhage, Etten, Ginneken en Bavel, Gilze en Rijen, Baarle-Nassau, Alphen en Chaam, Rijsbergen, Roosendaal, Dongen en Oosterhout, waarbij Roosendaal en Oosterhout een zeer zelfstandige positie innamen. In 1252 had Breda stadsrechten gekregen van de toenmalige grondheer, de heer van Breda. Teteringen en enkele gehuchten direct buiten de stadsomwalling gelegen, behoorden tot de buitenpoorterij van Breda, die onder bestuur van de Bredase magistraat stond.

      De omvang van de stad was slechts gering; voor de 14e eeuw wordt een schatting gemaakt van ca. 2700 inwoners op hooguit 30 ha grond, wat opliep van ca. 5000 rond 1525, 8200 rond 1740 tot ca. 9000 rond 1810 (2).

      Het was vooral aan de politieke en economische macht van de heren van Breda, sinds 1404 het huis van (Oranje-)Nassau, te danken dat Breda met name in de eerste helft der 16e eeuw een stad van allure werd. De heren van Breda hielden er hof, waardoor vele hofdignitarissen zich ook in de stad vestigden, het Kasteel als woonplaats van de heer werd uitgebreid en verfraaid waartoe talrijke ambtslieden en kunstenaars naar Breda werden gehaald, in de Grote of Onze Lieve Vrouwekerk werden de Nassau's bijgezet in een eigen kapel. Het vertrek van de Oranje-Nassaus uit Breda in de tweede helft van de 16e eeuw, als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog, was een zeer gevoelige aderlating voor de stad. Het Kasteel bleef weliswaar in handen van de Oranje-Nassau's als heren van Breda, maar zij vertoefden daar slechts een enkele keer voor langere tijd.

      Van groot belang voor de stad was het garnizoen. Breda was geografisch gezien gunstig gelegen aan de samenvloeing van de rivieren Mark en Aa of Weerijs, wat ook strategisch gezien van belang was. De stad werd na het uitbreken van de Tachtigjarige oorlog een vestingstad met goede vestingwerken die herhaaldelijk uitgebreid en verbeterd werden, en bevolkt met een vaak uitgebreid garnizoen.

      Wat handel en nijverheid betreft had de stad regionaal gezien een belangrijke positie, mede te danken aan door de heer van Breda verleende voorrechten waarbij bepaalde produkten alleen in de stad gefabriceerd of verkocht mochten worden. Economische conflicten met de omliggende plaatsen op het platteland bleven dan ook niet uit. Handel buiten de eigen regio, het Land van Breda, betekende niet veel; zij beperkte zich tot bier- en wat lakenexport. De Tachtigjarige Oorlog die voor het Land van Breda en de stad veel ellende (krijgsgeweld, extra belastingheffingen soms voor de dorpen aan beide strijdende partijen tegelijkertijd) betekende, had de stedelijke economie zware klappen gegeven. De hier behandelde periode tot 1810 laat op economisch gebied een beeld zien van voortdurende stagnatie, waarbij de stad zich vastklampte aan haar privileges en de aanwezigheid van het garnizoen.

      De oprichting in 1646 van de Illustre School of Collegium Auriacum door de Oranje-Nassaus als heren van Breda, had voor de stad een grote "oppepper" kunnen betekenen. De school, bedoeld als opleiding tot het predikantschap en als voorbereiding van aanzienlijke jongelui tot de krijgs- en bestuursdienst, moest evenwel in 1669 bij gebrek aan belangstelling weer gesloten worden. Na de inname van de stad door Staatse troepen in oktober 1637, waardoor Breda definitief aan de zijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden kwam te staan, zou het tot 1793 duren voor de stad opnieuw door krijgsgeweld veroverd werd. Dit maal waren het de troepen van het revolutionaire Frankrijk die op 27 februari de stad binnentrokken en hier bleven tot 10 april van datzelfde jaar. Ruim een jaar later werd Breda vanaf augustus 1794 opnieuw door de Franse troepen belaagd en uiteindelijk op 28 januari 1795 aan hen overgegeven, waarna de stad het lot deelde van de Bataafse Republiek en het koninkrijk Holland.

      2. Het bestuur van Breda (3)

      2.1. Bestuursvorm 15e eeuw - 1794

      2.1.1. Burgemeesters en schepenen

      Het stadsbestuur werd aan het eind van de 15e eeuw gevormd door het college van schepenen en burgemeesters en de raad. Het college van schepenen en burgemeesters had een tweeledige taak: een rechtsprekende en een bestuurlijke ("justitie en policie"). Als rechtbank zorgden de schepenen in de vorm van de schepenbank voor de handhaving der rechtsorde, de berechting van geschillen zowel in criminele als civiele zaken, de uitoefening van de oppervoogdij over "personae miserabiles" als behoeftigen en onmondigen, alsmede voor het certificeren van rechtshandelingen op het terrein van overdracht of bezwaring van onroerende goed (vestbrieven) en van het sluiten van huwelijken binnen het rechtsgebied van de schepenbank.

      De meer bestuurlijke taken lagen met name op het terrein van de huishouding van de gemeente, zoals het beheer der eigendommen, zorg voor wegen, vaarten en rivieren, toezicht op het sociaal en economisch leven in de vorm van markten, gilden, wezen- en armenzorginstellingen. Het aantal schepenen bedroeg tot 1554 zeven en vanaf 1554 acht; naast de schepenen stonden twee burgemeesters, waarvan een ook de functie van schepen als lid van de plaatselijke rechtbank uitoefende. Schepenen en burgemeesters werden jaarlijks benoemd door de heer van Breda, op advies van de drossaard, zijn voornaamste ambtenaar in de stad, en van de Nassause Domeinraad. Het jaarlijkse aan- en aftreden van het stadsbestuur (verzetten van de wet) vond plaats op verzworen maandag (maandag na Driekoningen) in januari, en na de herovering van Breda op 10 oktober 1637 door prins Frederik Hendrik op de tiende oktober. Schepenen en burgemeesters dienden van wettige geboorte, geboren Brabanders en poorters van de stad te zijn, doch tegen de laatste twee voorwaarden werd nogal eens gezondigd. Bovendien kwamen na de herovering in 1637 van de stad door de Staatse troepen feitelijk alleen gereformeerde kandidaten in aanmerking voor deze magistraatsfuncties.

      De burgemeesters waren twee in getal. De binnenburgemeester was schepen en leidde als voorzitter of president het schepenencollege bij zijn rechtsprekende en bestuurlijke taken. Als overdeken van de lakenhal beboette hij tezamen met de gezworenen van de lakenhal personen die onjuiste gewichten, weegschalen en ellematen gebruikten. De buitenburgemeester stond buiten de schepenbank als rechtscollege, maar besliste wel mee in de verdere bestuurszaken. Hij vertegenwoordigde de stad naar buiten, beheerde de stedelijke financiën, nam nieuwe poorters de eed van trouw af en was betrokken bij benoeming en ontslag van het stedelijk personeel.

      2.1.2. Raad / Tienraden

      De raad, opvolger van het in 1447 voor het laatst vermelde college van gezworenen, vormde aan het einde van de 15e eeuw geen duidelijk omlijnd bestuurscollege. Deze steeds wisselende groep burgers werd geacht een rechtstreekse vertegenwoordiging te zijn van de stadsburgers. Tot de taken hoorde in ieder geval het bespreken van financiële aangelegenheden. Pas in 1541 kreeg de raad een concretere organisatie: de tienraden of tienmannen, een permanent college van tien burgers als vertegenwoordigers van de burgerij, benoemd door de heer van Breda uit door de zittende leden op te stellen dubbeltallen. De taken van dit college werden weliswaar niet vastgelegd, maar hadden met name betrekking op financiële aangelegenheden zoals het instellen of verhogen van belastingen. Rechtstreekse invloed van de tienraden op het stadsbestuur kwam eigenlijk niet voor; de door dit college uitgeoefende invloed bestond in het adviseren of eventueel tegenhouden van bepaalde maatregelen.

      2.1.3. Buitenpoorterij van Teteringen

      Teteringen, als buitenpoorterij behorend tot het rechts- en bestuursgebied van de stad, werd bestuurd door twee schepenen van Breda, de buitenburgemeester met de drossaard, en zes gezworenen of gemeentemeesters. De gezworenen, afkomstig uit de buitenpoorterij, werden benoemd door het stadsbestuur. De gezworenen beheerden, als een soort dagelijks bestuur, de financiën van het dorp; van hun financieel beheer legden zij jaarlijks verantwoording af in de kapel van Teteringen ten overstaan van de notabelen van de Teteringse gemeente. Voor de dorpsadministratie beschikte Teteringen in de 18e eeuw over een soort hulpsecretarie.

      2.1.4. Schout en drossaard

      Hoewel niet behorend tot de stedelijke functionarissen, waren deze twee vertegenwoordigers van de heer van Breda in de stad, van belang voor het stedelijk bestuur. De drossaard was de voornaamste ambtenaar van de heer van Breda in stad en land van Breda. Hij installeerde het stadsbestuur en stelde voordrachten voor de benoeming der schepenen en burgemeesters op. Hij stond aan het hoofd der politie in het gehele land van Breda. Hij fungeerde tevens als officier van justitie bij de Bredase schepenbank. Rentmeesters, klerken, roededragers en andere door de prins van Oranje, als heer van Breda, benoemde ambtenaren stonden onder zijn toezicht. Zijn invloed nam in de loop der tijd verder toe. In alle belangrijke zaken werd in de loop van de 17e eeuw zijn stem vereist, terwijl hij rond het midden van de 18e eeuw zeer geregeld de zittingen van de magistraat als bestuurscollege bijwoonde.

      De schout trad op als assistent en vervanger van de drossaard in bestuurlijke zaken. Hij spande de schepenbank in civiele en criminele zaken, d.z.w. hij zorgde in samenspraak met de binnenburgemeester voor het openen van de rechtszittingen van de schepenbank, en was tevens belast met de executie van vonnissen.

      Sinds 1637 waren in de stad Breda de ambten van schout en drossaard in dezelfde persoon verenigd. De uitoefening van het ambt werd door de drossaard herhaaldelijk overgelaten aan een vervanger, zijn stadhouder.

      2.1.5. Betrekkingen tot de heer van Breda

      De stad Breda had sinds de verlening van stadsrechten in 1252 een steeds grotere zelfstandigheid verkregen ten opzichte van haar heer, doch in zeer vele zaken bleek dat de heer van Breda - sinds 1403 de (Oranje-)Nassaus - voorheen de grondheer was geweest en veel heerlijke rechten had behouden. Zoals vermeld benoemde hij de magistraat en diverse stedelijke ambtenaren zoals de postmeester en de servitiemeester, die belast was met de regeling der inkwartieringskosten van het garnizoen. Hij liet de stadsrekeningen afhoren in tegenwoordigheid van zijn vertegenwoordigers. Voorts had hij o.a. het recht van de wind, d.w.z. zijn toestemming was vereist voor het oprichten van molens in of rond de stad, maar trouwens ook voor niet door wind gedreven molens. Eveneens was zijn toestemming nodig voor b.v. het houden van een bank van lening, voor het houden van verkopingen van erfgoederen, het leggen van een steenweg of een trekpad, het heffen van accijnsen en belastingen. Tot de heerlijke rechten behoorden de door hem geheven cijnsen van gronden en huizen in de stad: de St. Baaf- en de St. Maartencijnsen.

      Door zijn zeer belangrijke positie in de Nederlanden wist de heer van Breda de invloed van de landheer op velerlei wijzen te beperken. Het door hem sinds de Middeleeuwen uitgeoefende recht tot verlening van gratie aan door de schepenbanken in zijn gebied veroordeelde delinquenten, een souverein recht, wijst op de autonome positie die de heer van Breda vanouds in het hertogdom bezat.

      2.1.6. Betrekkingen tot de hertog, de Staten-Generaal en de Raad van State

      De souvereiniteit over stad en land van Breda berustte vanaf de 12e eeuw bij de hertog van Brabant, en sinds het eind van de 16e eeuw bij de opvolger van de hertog in de Noordelijke Nederlanden, de Staten-Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden. De hertog was leenheer van de heren van Breda, en dus de landsheer. Met name op het gebied van defensie en de landsfinanciën komt zijn invloed naar voren. De plakkaten van de hertog en later de Staten- Generaal waren in stad en land van Breda van kracht, behoudens de macht van de heer; in zaken die alleen tot de bevoegdheid van de heer van Breda behoorden, bleven zij buiten toepassing. Voorzichtigheidshalve riep de stad soms het advies in van de Nassause Domeinraad, als bestuurs- en adviescollege van de heer van Breda, over de kwestie hoe te handelen ten aanzien van de publicatie van sommige plakkaten van de hoge overheid.

      De Raad van State, het college belast binnen de Republiek met de zorg voor het leger en de landbelastingen, had binnen Breda directe bemoeienis met onder meer het garnizoen, de verdedigingswerken en de heffing van landsbelastingen. Niettemin was de benoeming van de gouverneur van de vesting Breda voorbehouden aan het hoogste centrale college, de Staten-Generaal.

      2.1.7. Betrekkingen tot de Raad van Brabant

      De Raad van Brabant te Brussel, het hoogste centrale rechtsorgaan onder de hertog van Brabant, was in 1591 in Staats Brabant en Limburg opgevolgd door de Raad en Leenhof van Brabant en de Landen van Overmaze te 's-Gravenhage. De Brusselse Raad van Brabant bleef bestaan, zodat er vanaf 1591 in feite twee Raden van Brabant waren, wat vooral in een grensgebied zoals Staats-Brabant tijdens de oorlogsperiode tot de Vrede van Munster in 1648 de nodige verwarring kon scheppen. De Raad van Brabant was voor Breda met name van belang vanwege het feit dat zij sinds 1554 definitief het recht van reformatie van door de Bredase schepenbank gevelde civiele vonnissen kreeg. Van criminele vonnissen was geen beroep mogelijk op de Raad van Brabant. Voorts had de Raad het recht van creatie van notarissen in Staats-Brabant. Als orgaan van de hoge landsoverheid had zij ook toezicht op de gedragingen van de lokale overheden en ambtenaren van de landsoverheid in Staats-Brabant; zo stuurde zij in 1793 een commissie naar Breda die de gedragingen van de onder de Franse bezetting ingestelde provisionele municipaliteit ging onderzoeken.

      2.1.8. Betrekkingen tot de Landvergadering van de Baronie

      Dit orgaan, bestaande uit vertegenwoordigers van de heerlijkheden en dorpen van de Baronie van Breda, was in 1597 ontstaan met het doel gezamenlijke belangen te behartigen, zoals het tegengaan van wandaden van krijgsvolk en het pogen te voorkomen van gemene belastingen. Het dagelijks bestuur betond uit de drossaard met twee leden van de vergadering. De bijeenkomsten, twee keer per jaar, werden in Breda gehouden. Hoewel de stad niet rechtstreeks in de landvergadering was vertegenwoordigd, was zij onder meer via de drossaard op de hoogte van de activiteiten van de vergadering. Een gezamenlijke onderneming van landsvergadering en stad vormde het stichten en beheren van een tuchthuis voor stad en land van Breda in 1707. Ook na 1795 bleef de landsvergadering als overlegorgaan van de plaatsen van de Baronie bestaan.

      2.2. Bestuursvorm 1795-1810

      2.2.1. Provisionale Municupaliteit

      Nadat op last van de Staten-Generaal de vesting Breda was overgegeven aan de Franse troepen op 28 januari 1795, werd al snel een uit 20 personen bestaande provisionele municipaliteit door de Franse autoriteiten ingesteld voor het bestuur van de stad. Dit bestuur werd op 16 maart vervangen door een nieuwe provisionele municipaliteit, bestaande eveneens uit 20 personen, gekozen door de mannelijke burgers boven de 20 jaren. De maire of burgemeester leidde de municipaliteitsvergaderingen, stond aan het hoofd van de criminele en civiele justitie, droeg zorg voor orde en rust, maakte rechtsvorderingen en executeerde de vonnissen. De leden van de municipaliteit verdeelden zich in enkele commissies, met name het Comité van Algemeen Welzijn, belast met de dagelijkse bestuurswerkzaamheden, tevens met het toezicht op de verschillende gestichten en stichtingen van liefdadigheid; het Comité van Criminele en Civiele Justitie en het Comité van Finantiën.

      In september 1796 werd het Comité van Correspondentie en Waakzaamheid opgericht op verzoek van het gelijknamig comité over Bataafs Brabant. Dit Comité diende aan het centrale comité verslag te doen van de lokale politieke toestand, en met name inzake heimelijke acties van mogelijke politieke tegenstanders zoals ontslagen officieren van het voormalige Staatse leger.

      Een goedgekeurde regeling voor het stedelijk bestuur kreeg de stad pas op 12 april 1798 in de vorm van het Reglement voor de municipaliteit van Breda (4).

      2.2.2. Municipaliteit 1798-1803

      Na de staatsgreep van 22 januari 1798 werd op nationaal niveau een nieuwe staatsregeling voor de Bataafse Republiek voorbereid. Ook de lagere bestuursorganen wenste men te reorganiseren: de provinciale besturen werden vervangen door een Intermediair Bestuur voor iedere provincie, de gemeentebesturen werden gezuiverd van die personen die een federalistisch i.p.v. een unitaristisch (centralistisch) ingerichte staatsbestel waren toegedaan. De gemeenten zouden slechts een administratieve functie gaan vervullen, ondergeschikt aan het Uitvoerend Bewind op nationaal niveau en niet aan het Intermediair Administratief Bestuur op provinciaal niveau. De gemeentelijke besturen zouden hun rechterlijke functie moeten gaan verliezen. Een op 6 februari 1801 van kracht geworden reglement van het Vertegenwoordigend Lichaam regelde de inrichting der gemeenten. Breda ressorteerde in deze periode onder het departement van de Schelde en Maas, met hoofdzetel te Middelburg.

      In Breda werd de municipaliteitsvergadering grondig gereorganiseerd op 24 maart 1798. Vijf leden werd vervangen, acht gecontinueerd en tien nieuwe leden benoemd. Een volgende reorganisatie van 6 juli 1798 beperkte het aantal municipaliteitsleden tot uiteindelijk 14 personen. De nieuwe municipaliteit verdeelde zich in twee comité's, nml. het Comité van Algemeen Welzijn en Finantie, en het Comité van Civiele en Criminele Justitie. Het Comité van Correspondentie en Waakzaamheid werd in 1798 vervangen door het Comité van Binnenlandse Correspondentie en Waakzaamheid, dat eveneens speurde naar van woelingen verdachte personen. Dit Comité zou in 1799 opgeheven worden.

      Het vermelde reglement van 1801 regelende de inrichting der gemeenten was geen lang leven beschoren, want een nieuwe staatsgreep in 1801 zorgde ervoor dat de unitaristische staatsregeling van 1798 op 16 oktober 1801 werd vervangen door een federalistische. Het nieuwe bewind streefde naar een krachtig binnenlands bestuur waarbij de gemeenten weer een grote mate van autonomie verkregen ten aanzien van hun eigen huishouding. De inrichting der gemeenten werd geregeld door reglementen. Het Bredase reglement op het bestuur werd door de Bredase stemgerechtigden op 5 maart 1803 goedgekeurd.

      De departementale indeling van 1798 verdween. De historische grenzen der gewesten werden weer in ere hersteld.

      2.2.3. Gemeentebestuur 1803-1810

      Als uiteindelijk gevolg van de nieuwe staatsregeling van oktober 1801 werd te Breda op 19 april 1803 een nieuw lokaal bestuur aangesteld. Op last van het Departementaal Bestuur werden de leden van het Gemeentebestuur aangesteld, vervangende de Municipaliteit. Het Gemeentebestuur bestond uit drie burgemeesters en zeven schepenen, waaronder drie nieuwelingen. Een ander uitvloeisel van de genoemde Staatsregeling was de instelling van afzonderlijke criminele rechtbanken in de Brabantse vestingsteden Den Bosch, Breda, Bergen op Zoom, Grave, Steenbergen en Willemstad. Op 19 april 1803 vond op het stadhuis de eerste vergadering plaats van de Bredase criminele rechtbank onder de naam Hoge Vierschaar. Het stedelijk bestuur bleef wel fungeren als rechtbank voor civiele zaken. De leden van de Hoge Vierschaar mochten geen zitting hebben in het gemeentebestuur of in de civiele rechtbank van Breda.

      Op nationaal niveau werd op 29 april 1805 een éénhoofdig bewind ingesteld onder raadspensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck. De nieuwe Staatsregeling hield voor de gemeenten geen ingrijpende veranderingen in. De gemeente behield de beschikking over haar huishoudelijke belangen.

      In juni 1806 werd de Bataafse Republiek vervangen door het Koninkrijk Holland met Lodewijk Napoleon, een broer van de Franse keizer, aan het hoofd. Dit betekende voor de gemeenten dat de oude gemeentelijke organisatie nog tot 13 april 1807 gehandhaafd bleef. Bij publicatie van die datum kwam een nieuwe wettelijke regeling van de inrichting der gemeentebesturen tot stand: het bestuur kwam in handen van burgemeester en wethouders, met daarnaast een vroedschap. De burgemeester had het oppertoezicht op de "politie" ( = bestuurlijke taken), diende te zorgen voor handhaving der keuren, en de uitvoering van de orders en wetten van het gouvernement. Hij mocht zich niet mengen in de werkzaamheden van de rechtbanken. Hij beheerde samen met de wethouders de gemeentelijke geldmiddelen. Burgemeester en wethouders waren in bijna alle gevallen verantwoording verschuldigd aan de landdrost van het betreffende departement. Het lokale bestuur werd via de wettelijke regelingen wederom ondergeschikt gemaakt aan de centrale regering. De vroedschap werd slechts in bijzondere gevallen geraadpleegd, zoals bij het samenstellen van de begroting. Op 4 februari 1808 werd het nieuwe gemeentebestuur van Breda door de landdrost geïnstalleerd.

      In januari 1810 werd de stad door Franse troepen in bezit genomen voor de Franse keizer. Deze wenste koning Lodewijk Napeleon uit zijn functie te ontzetten. Na een onduidelijke periode werd op 16 maart 1810 een verdrag gesloten tussen de keizer en zijn broer Lodewijk Napoleon, waarbij Brabant bij Frankrijk werd ingelijfd. Het westelijk deel van Brabant met Breda als hoofdplaats ging een afzonderlijk arrondissement vormen van het departement van de Twee Nethen, dat Antwerpen als hoofdplaats kende. Bij keizerlijk decreet van 22 september 1810 werd J.H.R. Damisse de Roos benoemd tot Maire, en W.N. Verlegh en H. Oomen tot adjoints; in hetzelfde decreet volgde de benoeming van een 30-leden tellende Municipale raad. Op 23 oktober werd de maire van Breda geïnstalleerd door de sous-prefect als hoofd van het arrondissement Breda, waarmee het nieuwe bestuur van de Mairie een aanvang nam.

      2.3. Het ambtelijk apparaat

      2.3.1. Griffier en Secretaris

      Tot 1560 behoorden alle secretariaat- en schrijfwerkzaamheden van de stedelijke bestuursorganen, zowel op het gebied van rechtspraak als bestuur in engere zin, tot het klerk- of schrijfambt. Dit ambt, vermoedelijk ontstaan in het tweede kwart van de 14e eeuw, werd door de heer van Breda vergeven in de vorm van een aanstelling voor onbepaalde tijd. De stadsklerk, later secretaris genoemd, was in het steeds wisselende stadsbestuur een blijvend element; dit laatste en zijn ervaring en deskundigheid maakten dat hij een belangrijke positie innam binnen het bestuur.

      In 1560 werd het klerkambt gesplitst in twee nieuwe functies, namelijk die van griffier en secretaris. De griffier, binnensecretaris of ook wel "secretaris politiek en judicieel" genoemd, was voor de ambtelijke ondersteuning steeds aanwezig binnen het schepenencollege. Tot zijn taken behoorden onder andere het maken van de notulen van de vergaderingen van de schepenen zowel als rechtbank als bestuurscollege, maar ook het passeren van attestaties, voogdijen en schepengeloften. De secretaris, ook wel "secretaris ten contracten"; genoemd, was belast met alle particuliere vrijwillge contracten en verdere akten buiten het schepenencollege, zonder verzoek of dispositie van de magistraat tussen privé-partijen gesloten. De secretaris was tevens secretaris van de Tienraad en secretaris van het Teteringse dorpsbestuur.

      Het intrekken door de Nassause Domeinraad in 1717 van het privilege dat de omliggende dorpen hun akten van transport verplicht ter secretarie van Breda moesten laten verlijden, was voor de secretaris een flinke financiële aderlating.

      De afgrenzing tussen beide ambten was vanaf het begin niet duidelijk en gaf geregeld aanleiding tot onenigheid. Prins Willem III moest als heer van Breda op 1 januari 1682 met een uitspraak komen, waarin de competentie tussen beide ambtenaren nader werd geregeld (5). Griffier en secretaris hadden hun ambtsvertrekken in het stadhuis, en werden bijgestaan door klerken die zij zelf dienden te betalen, maar die wel door de schepenen werden beëdigd. De post van klerk was voor velen een goede opleiding voor het notaris- of procureursambt. Ook de secretaris en griffier konden zich, na verkregen toestemming van het stadsbestuur, laten bijstaan door een substituut of plaatsvervanger. Het bestaan van comités in de periode 1795-1803 april, behorende bij de (Provisionele) Municipaliteit, zorgde ervoor dat er naast de griffier en stadssecretaris afzonderlijke secretarissen kwamen voor de voltallige municipaliteitsvergadering en voor de comités, ieder belast met het opstellen van notulen en andere werkzaamheden t.b.v. het betreffende comité of de municipaliteit. De griffier verloor zijn functie van secretaris-notulist binnen de municipaliteit en comités, doch behield wel die inzake het opmaken van akten en optekenen van civiele en criminele vonnissen. In 1803, met de instelling van het Gemeentebestuur, komt er een algemeen secretaris, onder wiens leiding zowel de griffie- als de secretariewerkzaamheden worden gesteld. Hij zorgde tevens weer voor de ambtelijke ondersteuning in de vergaderingen van het Gemeentebestuur. De griffiewerkzaamheden bevatten dan niet meer de werkzaamheden voor de criminele rechtspraak, aangezien de Hoge Vierschaar hiermee werd belast en daarvoor een eigen griffier kende, die los stond van het stedelijk bestuur (6). Jacob Middelaar, die als substituut-griffier vanaf 1795 voor de stad de griffiewerkzaamheden had verricht, werd opnieuw benoemd voor deze werkzaamheden onder de titel substituut-secretaris. Zijn collega Bernardus Hendricus van Bergen, secretaris ten contracten, werd eveneens opnieuw benoemd voor deze secretariewerkzaamheden onder de titel gezworen klerk ter secretarie. Zoals gezegd stonden beide onder de algemeen of stadssecretaris, Andries Oukoop. De functie griffier wordt vanaf dan niet meer gebruikt binnen het stedelijk apparaat (7).

      2.3.2. Overige functionarissen

      In 1721 stelde het stadsbestuur op verzoek van de Nassause Domeinraad een lijst op van 216 personen die op enigerlei wijze in dienst van de stad stonden (8). Zoals gezegd, werd niet al het stedelijk personeel door het stadsbestuur zelf benoemd. Ook de heer van Breda bezat het benoemingsrecht voor een aantal ambtenaren. Ook bemoeide hij zich met benoemingen die aan de stad toekwamen door aanbevelingen te doen. In 1798 telde de stad ongeveer 230 stadsambtenaren (9).

      Daarnaast waren er de landsambtenaren zoals ambtenaren voor landsbelastingen en functionarissen die weliswaar niet door de stad betaald werden, doch wel mede door de stad werden toegelaten, zoals advocaten en notarissen.

      3. Geschiedenis van het archief (10)

      De oudste bewaard series binnen het archief beginnen te Breda pas aan het eind van de 15e eeuw; het gaat hier om de serie stadsrekeningen (1492) en het schepenprotocol met vooral certificatie van private rechtshandelingen, met name die met betrekking tot vervreemding en bezwaring van onroerend goed (1499). Vóór deze periode zijn hoofdzakelijke losse stukken bewaard gebleven in de vorm van charters waarin rechten en plichten van de stad (privileges) waren vastgelegd, en een enkel stadsregister met registratie van privileges, keuren en andere voorschriften (11). De oorzaken voor het ontbreken van doorlopende series vóór ca. 1490 zal gelegen zijn in de grote stadsbrand van 1534 waarbij ook het stadshuis getroffen werd én de geringe ontwikkeling van de stedelijke administratie.

      Prof. F.F.X. Cerutti stelt, mede op grond van vergelijking met andere plaatsen dat de administratie van de stad, gezien de omvang van zijn bevolking van ca. 2000 inwoners en een secretarie van 2 personen rond 1500, pas in de 16e eeuw zich goed ontwikkelde met steeds meer series registers voor registratie van bepaalde handelingen. Eerdere, thans verloren gegane registers, zullen hooguit in de eerste helft van de 15e eeuw aangelegd zijn. Rechterlijke en bestuurlijke zaken zullen in deze tijd veelal mondeling zijn afgewikkeld; de behoefte aan uitgebreide schriftelijke registratie was blijkbaar nog niet aanwezig (12).

      De charters van de stad werden bewaard in de privilegekom, een archiefkist, die in ieder geval al in de 15e eeuw bewaard werd in de Grote Kerk te Breda. Deze plaats was wel veilig, doch ook vochtig. Rond het midden van de 16e eeuw bleken vele charters uit de privilegekom zwaar door vocht beschadigd. Ten behoeve van de lopende administratie werden de charters geheel of gedeeltelijk afgeschreven in registers; hierdoor is de tekst van een aantal charters, dat in originali verloren is gegaan, toch bewaard gebleven (13).

      Aan het eind van de 16e eeuw zijn de charters overgebracht naar het stadshuis aan de Grote Markt, waar het overgrote deel van het stadsarchief bewaard werd (14). Verder zullen geregeld archivalia "tijdelijk" door stedelijke functionarissen in het kader van hun ambtsuitoefening naar huis genomen zijn, wat mogelijk kan verklaren waarom sommige stukken van vóór 1534 de grote stadsbrand van dat jaar, waarbij ook het stadhuis werd verwoest, hebben overleefd (15). Naast vochtige bewaring en branden waren ook roerige politieke tijden, al dan niet gepaard gaande met oorlogsgeweld, een ernstig gevaar voor het archief; zo begint de serie bijlagen bij de stadsrekening pas in 1638, een jaar na de inname van Breda door de Staatse troepen, waarna de stad definitief in handen van de Republiek der Verenigde Nederlanden bleef. Een ander voorbeeld vormt het ontbreken van de notulen van het stadsbestuur over 1794, mogelijk een gevolg van gesleep met archivalia vanwege de dreigende inval van Franse troepen. Eén geval van diefstal van archivalia is bekend, en wel het ontvreemden van een register van verscheiden akten over 1691-1702 dooreen toenmalige klerk ter griffie (16).

      Het stadsarchief stond in het Stadhuis geplaatst in de schepenkamer en in de vestkamer; zij stond onder beheer van de griffier en de secretaris die ieder hun eigen taken en werkruimte hadden (17).

      De verhouding tussen archief en de dagelijkse administratie zal in de periode tot 1795 veel nauwer zijn geweest dan daarna, aangezien in de Bataafs-Franse tijd het bestuur en de rechtspraak duidelijk andere vormen kregen en teruggrijpen op oude reeds eeuwen geldende privileges en stedelijke rechtsnormen daardoor niet meer nodig was.

      Ook na 1810 bleef het archief bewaard in het Stadshuis tot de ingebruikneming van het als archiefbewaarplaats gebouwde pand Stadserf 2 in 1926 (18). Het feitelijk beheer werd verricht door de stadssecretaris en diens klerken. Blijkens een ordening van het oud-archief tot 1810 (19) verricht door stadssecretaris H.W. Schäuikes en diens klerk A. Kwisthout in 1833-1836, bestond het archief met name uit series en in 32 pakken samengebrachte losse stukken. De losse bij het stadsbestuur ingekomen brieven uit de jaren 1552-1786 werden door hen verzameld en in chronologische orde tot banden verenigd teneinde hen veilig te stellen tegen verdere verwarring. Inbinden als remedie tegen verwarring of verloren gaan van archivalia van vroegere eeuwen treffen we ook aan in 1817 tijdens het secretarisschap van Andries Oudkoop (20).

      Voor zover bekend maakte het ambtelijk apparaat voor het eerst rond 1841 een verdeling van het stedelijk archief in oud-archief ("de oude secretary") en nieuw-archief. Bij deze onderscheiding werd de grens gelegd bij 1810, respectievelijk 1814 (1862) en 10 december 1813 (ca.1884).

      In december 1844 droeg het college van B. en W. van Breda aan het bestuur van de gemeente Teteringen een groot aantal rekeningen en belastingregisters over, betrekking hebbende op Teteringen en zich bevindende op de stadssecretarie. Deze stukken werden opgenomen in het archief van de gemeente Teteringen. De buitenpoorterij Teteringen was in de periode 1795-1797 een zelfstandige gemeente geworden, los van de stad Breda; een groot deel van de overgedragen stukken zal beheerd en/of opgemaakt zijn door het college van regenten van de buitenpoorterij Teteringen, als door de Bredase magistraat belast met de dagelijkse gang van zaken in de buitenpoorterij. Archivistisch gezien horen ook de stukken van dit college, als benoemd door en verantwoordingplichtig aan de Bredase magistraat, bij het oud-administratief archief van Breda (21).

      De Gemeentewet van 1851 bepaalde dat de gemeentesecretaris inzonderheid moest worden belast met de zorg voor het archief onder toezicht van burgemeester en wethouders. Dit was voor Breda het geval in de periodes dat er geen benoemde gemeentearchivaris aanwezig was. Vanaf 1893 kende Breda onafgebroken een bezoldigde gemeentearchivaris, belast namens het college van B. en W. met de beheer van de archieven en collecties in de gemeentelijke archiefbewaarplaats.

      Hoewel de commies-chartermeester van het Algemeen Rijksarchief in 's-Gravenhage, J.H. Hingman, bij het begin van zijn inventarisatie van het oud-archief van Breda rond 1880 opmerkte dat hij het archief in vrij goede staat had aangetroffen, zijn er diverse uitlatingen van archiefbezoekers en van de gemeentearchivaris Corstens (1893-1925) dat het met de berging en ordening van het oud-archief in de tweede helft van de 19e eeuw niet geweldig gesteld was. Door de sinds 1862 aangestelde gemeentearchivarissen werd aan de materiële verzorging der stukken wel degelijk aandacht besteed, maar de financiële mogelijkheden waren gewoonlijk zeer beperkt. Vanaf het archivarisschap van dr. Corstens werd door de gemeentearchivarissen voortdurend gewezen op het belang van een goede materiële verzorging van de archieven en collecties. Eerst na 1950 nam de conservering en restauratie van archivalia, met het ter beschikking komen van meer financiën en de vergroting van de capaciteit en deskundigheid van de restauratie-ateliers, een grotere omvang aan. Vanaf de vijftiger jaren van de 20e eeuw werden eveneens steeds meer veel geraadpleegde archivalia gefotocopieerd of gemicrofilmd, met als voornaamste doel de originele stukken te beschermen tegen gebruiksschade.

      In 1898 werd het oud-archief ondergebracht in huis Het Liggend Hert, Grote Markt 36 gelegen naast het stadhuis. Zoals gezegd, zou het in 1926, na het gereedkomen van de nieuwbouw van het Stadhuis aan het Stadserf, verhuizen naar de archiefdepots op de eerste verdieping van Stadserf 2. Hier werden de archieven geplaatst volgens een indeling met vijf afdeling, ontworpen in de dertiger jaren door mr. J.P.W.A. Smit, rijksarchivaris in Noord-Brabant. Deze indeling is tot op heden gehandhaafd, doch zal in de nabije toekomst verlaten worden. In de periode 1984-1986 werden de archieven opnieuw omgepakt en zoveel mogelijk uit portefeuilles in archiefdozen geborgen. In de periode 1988-1990 vond een screening op restauratiebehoefte plaats van de aanwezige overheidsarchieven van vóór 1814. Aan de hand van het in 1990 gereedgekomen screeningsrapport zijn de meest urgente gevallen (categorie 1-stukken) van het oud-administratief archief der stad door het eigen restauratieatelier van het gemeentearchief successievelijk behandeld. Voorts vond in 1989 en 1990 een omvangrijk project plaats, namelijk het verbreken van de liassen met bijlagen tot de stadsrekeningen vanaf 1638-1808, en vervolgens het ordenen en ompakken der stukken. In 1993 verhuisde het oud-administratief archief der stad tezamen met de andere archieven van het Stadserf naar het depot van het nieuwe onderkomen van het gemeentearchief aan de Vlaszak 4. Na het vrijwel gereedkomen van de huidige inventaris vond in 1996-1997 een hernummering en waarnodig herompakking plaats van de archiefstukken behorende tot het oud-administratief archief.

      4. Verantwoording van de (her)inventarisatie

      4.1. Begin- en einddatum van het oud-administratief archief

      De herinventarisatie betreft het archief van het bestuur van de stad Breda als bestuursorgaan, het zgn. oud-administratief archief der stad Breda (afd. I-1 a). Het archief van het Bredase stadsbestuur als rechtsprekend orgaan, het zgn. oud-rechterlijk archief of schepenbankarchief (afd. I-1 b), is beschreven in een inventaris van mr. J.P.W.A. Smit uit ca. 1920, met aanvullingen en herzieningen uit latere tijd, en valt buiten deze herinventarisatie. Evenmin zijn in de onderhavige inventaris opgenomen de archieven van de Bredase Weeskamer, van de Bredase notarissen, van de Bredase ambachtsgilden, die vanouds tot het zgn. oud-archief van de stad Breda gerekend werden en in de inventaris "van het archief der stad Breda loopende tot 10 December 1813", opgemaakt door J.H. Hingman in 1884, voorkomen. Kort en goed, uit de inventaris Hingman zijn die stukken gelicht die gerekend konden worden te behoren tot een afzonderlijk archief; het restant van de inventaris Hingman vormt de hieronder beschreven bestuurlijk of oud-administratief archief der stad Breda over 1280-1810.

      De begindatum van het oud-administratief archief van Breda is 1280, zijnde het jaar waarin het oudste, nog bewaard gebleven orginele archiefstuk opgemaakt is. De einddatum van het archief is 22 oktober 1810, de dag vóór de installatie van de Bredase Mairie, het plaatselijk bestuur naar Frans model, waarvan de leden benoemd waren bij besluit van keizer Napoleon van 22 september 1810. Deze nieuwe bestuursorganisatie was al sedert het binnentrekken van de Fransen in Breda in januari 1810 voorbereid, en kreeg op 23 oktober zoals gezegd, zijn sluitstuk (22).

      Rond 1880 was de scheidslijn tussen oud- en nieuw stadsarchief door inventarisator I.H. Hingman op 10 december 1813 gelegd, de dag van het vertrek van de Franse bezettingstroepen uit Breda. Archief-technisch had deze politieke gebeurtenis evenwel geen betekenis. Voordien nam het stadsbestuur in de eerste, op 29 augustus 1862 vastgestelde instructie voor de gemeentearchivaris van Breda de datum 1 januari 1814 aan als scheidslijn, terwijl het verslag van de toestand der gemeente Breda over 1862 nog spreekt over het jaar 1810 dat voorheen als grens gold. Zoals gezegd maakt een aantekening uit 1841 voor het eerst onderscheid tussen het oud- en nieuw-archief van de secretarie; het eerste jaarverslag van de gemeente waarin dit onderscheid gemaakt werd is dat over 1853 (23).

      4.2. Inventarisatiewerkzaamheden in de 19e en 20e eeuw

      In de 19e eeuw werd een eerste ordening van het oud-archief tot 1810 verricht door stadssecretaris H.W. Schäuikes en diens klerk A. Kwisthout in 1833-1836 (24). Blijkens deze ordening bestond het archief met name uit series en in 32 pakken samengebrachte losse stukken. De losse bij het stadsbestuur ingekomen brieven uit de jaren 1552-1786 werden door hen verzameld en in chronologische orde tot banden verenigd (25).

      In 1862 vond, in navolging van andere Noord-Brabantse steden, voor het eerst de benoeming plaats van een afzonderlijke archivaris voor het Bredase gemeentearchief. Aan mr. G.A. Kleijn, de eerste Bredase gemeentearchivaris, werd het beheer opgedragen van het oud-archief, zijnde alle stukken ouder dan 1814. Tijdens het archivarisschap van mr. Kleijn (1862-1867) en diens opvolger mr. E.W. Guljé (1873-1874 april) vond wel historisch onderzoek en materieel beheer plaats, doch van inventarisatiewerkzaamheden is van Kleijn weinig of niets op schrift overgeleverd, terwijl Guljé's archivarisschap te kort was om verder te komen dan het plan tot het maken van een korte inhoudsopgave van ieder register, stuk of verzameling. Pas in 1879 zou I.H. Hingman, commies-chartermeester aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, beginnen met een volledige inventarisatie van het oud-archief van Breda. Voor de inventarisatie werd het archief bij gedeelten vervoerd naar Den Haag, terwijl Hingman ook 21 reizen van 's-Gravenhage naar Breda maakte. Hingman voltooide zijn inventarisatiewerkzaamheden in 1884. De inventaris werd gedrukt in 1886, en verscheen in 1887 (26).

      Hingman verklaarde dat hij het archief in vrij goede staat had aangetroffen en dat er betrekkelijk weinig oude privileges waren verloren gegaan. Als einddatum van het oud-archief nam hij 10 december 1813, de datum waarop Breda was bevrijd van de Franse bezetting. Zijn inventaris was ingedeeld in 4 hoofdafdelingen:

      1) Privileges, octrooien en ordonnanties

      2) Registers en stukken van de magistraat en opgevolgde besturen der stad Breda, waaronder ook de Weeskamer

      3) Acten van de schepenbank en andere rechterlijke colleges, waaronder de Hoofd- en Leenbank

      4) Stadsfinanciën 1492-1813, met o.a. de stadsrekeningen en belastingregisters 

      Aan het eind van de inventaris volgde een opsomming van de ten burele van de burgerlijke stand bewaarde Doop-, Trouw- en Begraafboeken en enige handschriften betreffende de geschiedenis en rechten der stad.

      Nog vóór het verschijnen van de gedrukte inventaris in 1887 werd door de Rijksarchivaris in Noord-Brabant op grond van een Koninklijk Besluit uit 1879 de overdracht verlangd van alle rechterlijke archieven van Breda. Hierdoor verdwenen de archieven van de schepenbank en de Hoofd- en Leenbank, alsmede de stukken betreffende verpachtingen van tienden, domeinen, molens en weggeld uit Breda. Deze zouden in 1933 als inbewaargeving van het Rijk weer terug te keren naar de gemeentelijke archiefbewaarplaats.

      Hingman ordende naar onderwerp; zijn "portefeuilles" kenden een algemene omschrijving, waarbij per portefeuille een nadere specificatie volgde naar archivalische eenheid (rekening, ordonnantie, ambachtsboek etc). De inventaris Hingman, voorzien van vele latere wijzigingen en toevoegingen, is tot 1996 in gebruik gebleven. Na 1884 binnengekomen aanwinsten werden in de inventaris bijgeschreven met a- en b-nummers, op hun beurt zonodig weer nader onderverdeeld. Hetzelfde gebeurde met latere uitsplitsingen van reeds door Hingman beschreven nummers.

      De inventarisatiewerkzaamheden van dr. J.F. Corstens (1893-1925) aan het oud-administratief archief bestonden met name uit het indiceren (nader toegankelijk maken op naam of trefwoord) van de besluiten- en notulenregisters van de magistraat ten behoeve van het historisch onderzoek; deze indiceerwerkzaamheden zouden in de zestiger en begin zeventiger jaren voortgezet worden (27).

      Zijn opvolgster, mej. D.C.J. Mijnssen (1925-1944), zette zich aan de herziening van de inventaris Hingman, "die geheel verouderd, niet meer van eischen van bruikbaarheid voldoet" (28). Als gevolg van drukke werkzaamheden beperkten de inventarisatiewerkzaamheden zich tot de beschrijving van de verzameling stedelijke charters en keurboeken. Dr. G.J. ter Kuile, gemeentearchivaris van 1944-1946, maakte een volledig nieuwe indeling voor zowel het oud-administratief archief als voor het oud-rechterlijk archief. Bij het beschrijven der archivalia voegde hij de losse stukken samen tot pakken met een algemene beschrijving (29). Het archief was bij het vertrek van Ter Kuile nog niet omgepakt volgens diens nieuwe inventaris, doch stond nog in de volgorde van de inventaris Hingman. De opvolgende gemeentearchivarissen drs. P. Scherft (1946-1954), drs. C.Th. Lohmann (1954-1956) en dr. F.A. Brekelmans (1957-1982) besloten het samenvoegen van vele losse stukken onder een algemene beschrijving niet te volgen; ten behoeve van het historisch onderzoek werden de inventarisnummers van de inventaris Hingman met zijn latere aanvullingen minutieus herbeschreven, met het doel vervolgens daadwerkelijk bij elkaar behorende stukken wederom samen te voegen onder één, redelijk uitgebreide beschrijving. In 1964 trad dé inventarisator voor het oud-administratief archief aan: J.M.F. IJsseling (1964-1989), jarenlang hoofd inventarisatie en adjunct-gemeentearchivaris. Hij analyseerde en beschreef de series, maakte uitgebreide regesten van de stadsprivileges, werkte de beschrijvingsfiches van de voorgaande inventarisatoren bij ten einde eenheid van beschrijving te bereiken, en stelde in 1981 uiteindelijk een indelingsschema op, gebaseerd op het aangetroffen archiefmateriaal en met de gepubliceerde archiefschema's van de oud-archieven van steden als Rotterdam en Arnhem als referentiekader. Dit schema, onderwerpsgewijze ingericht met een hoofdverdeling naar "Stukken van algemene aard" en "Stukken betreffende bijzondere onderwerpen" is sindsdien nader uitgewerkt en aangepast. Een archiefindeling naar opstellende en beherende stedelijk functionaris, nml. secretaris en griffier der stad, bleek niet goed mogelijk, daar de precieze afbakening van de bevoegdheden en taken van beide functionarissen veel stof tot conflict gaf en sommige taken door zowel griffier als secretaris werden uitgevoerd (30).

      In de periode na 1981 werden door de heren A.L.J. Verschuuren, H.D. Wessels, D. Dooremans, H. Tigelaar en G.W.G. v.d. Heijden (mee)gewerkt aan de herinventarisatie. Besloten werd de beschrijvingen van de stadscharters, die vanouds weliswaar tezamen bewaard werden in de privilegekist, niet als eenheid in de inventaris op te nemen, doch naar onderwerp onder te brengen bij de diverse hoofdstukken. De opgenomen regestenlijst geeft wel een chronologisch overzicht van de in het archief aanwezige charters.

      De stukken opgemaakt of ontvangen door het college van regenten van de buitenpoorterij Teteringen, Lovensdijk, Molengracht en Zandbergen, zijn, als vormend een afzonderlijk archief, opgenomen als een afzonderlijke afdeling binnen deze inventaris. Het genoemde college werd benoemd door de Bredase magistraat, kende in voltallige bezetting vertegenwoordigers van de magistraat, en was aan het Bredase stadsbestuur verantwoording verschuldigd tot de totstandkoming van de zelfstandige gemeente Teteringen (1795/1797). Zoals gemeld bevindt een groot deel van het archief van genoemd college van regenten van de buitenpoorterij Teteringen etc. zich in het oud-archief van Teteringen dat sinds januari 1997 eveneens bewaard wordt in het gemeentearchief van Breda (archief T 1).

      Uit het oud-administratief archief werden die stukken gelicht die alsnog tot afzonderlijke archiefjes samengevoegd konden worden, zoals voordien door de overdracht aan het Rijk b.v. al de oud-rechterlijke en de notariële archieven uit de inventaris Hingman van "het" oud-archief der stad waren verdwenen en in afzonderlijke inventarissen waren beschreven.

      Ten behoeve van een goede ordening en betere raadpleging en materiële berging werden de portefeuilles met dikke pakken geliasseerde bijlagen tot de stadsrekeningen van hun koord ontdaan, de stukken doorlopend genummerd in de volgorde van de rekeningenposten van de stadsrekening en vervolgens in omslagen en archiefdozen geborgen. De in de oude inventaris opgenomen rekeningen wegens belastingen werden, voor zover zij in de stadsrekening waren verantwoord, opgenomen in de bijlagen tot de stadsrekening, alwaar al dezelfde rekeningen voor andere jaren aanwezig waren. In de bijlagen 4 t/m 15 van de onderhavige inventaris is aangegeven welke rekeningen aanwezig zijn in de serie bijlagen tot de stadsrekeningen. De zowel in het oud-rechterlijk archief als in het oud-administratief archief aangetroffen stukken inzake de stedelijke bemoeienis met de boedeladministratie werden uiteindelijk samengevoegd en ondergebracht bij het oud-rechterlijk of schepenbankarchief.

      Aangetroffen stukken die geen (aantoonbare) relatie met het archief hebben, doch evenmin direct plaatsbaar zijn in andere archieven, zijn ondergebracht in afd. Ill "Stukken waarvan het verband met het archief niet duidelijk is". Enkele van deze stukken, zoals de rekening van de drossaard Gielis van den Wijngaarde over 1332 en de rekeningen van de stadhouder van de drossaard van Breda uit de eerste helft van de 16e eeuw, zouden in het archief van de Nassause Domeinraad ondergebracht kunnen worden, alwaar zich ook stukken bevinden die feitelijk in het stedelijk archief van Breda thuishoren (31).

      Tenslotte werden alle beschrijvingen, bijlagen, en de regestenlijst door de heer Van der Heijden ingevoerd in het databaseprogramma MAIS4 en door hem waar nodig nog aangevuld; vervolgens werden de stukken omgepakt volgens de laatste nummering. Nadat ook de stukken waren beschreven, die na het ompakken waren overgebleven, kon de definitieve nummering en omnummering tot stand komen, alsmede de laatste hand aan de concordansen worden gelegd.

      4.3. Afgedwaalde en naar elders overgebrachte stukken

      Van elders zijn door de tijden heen enkele stukken toegevoegd aan het oud-administratief archief. Het betreft hier met name toevoegingen vanuit de Collectie Cuypers van Velthoven. Prosper Cuypers van Velthoven (1803-1882) hield zich met de historie in de meest ruime zin bezig, bezocht vele archieven en bibliotheken, en was een verwoed verzamelaar van boeken en historische bescheiden. Van de door hem bijeengebrachte stukken betreffende Breda en omgeving is door schenkingen van familieleden en overdrachten door het Rijksarchief in Noord-Brabant een aparte collectie Cuypers van Velthoven gevormd (afd. IV-3), terwijl stukken die invoegbaar waren in de oud-rechterlijke archieven en het oud-administratief archief der stad aldaar zijn opgenomen (32).

      Uit het secretariearchief 1815-1925 werden een twintigtal losse stukken, ouder dan oktober 1810, overgebracht (33). In dit archief zijn gelaten, die stukken daterend van vóór 1810, die in 1815 of later door het toenmalig stadsbestuur behandeld of gewaarmerkt zijn (34). Evenzo vindt men in het archief van de Mairie de stadsrekeningen over 1809 en 1810 met hun bijlagen, omdat deze in de Mairie-tijd afgehoord zijn (35).

      Vanuit het oud-rechterlijk archief van de stad, zoals beschreven in de inventaris Smit, is één register met resoluties en ordonnanties, met bijgebonden minuten van uitgaande en afschriften van ingekomen stukken over zowel bestuurlijke als rechterlijke zaken overbracht; waarmee een hiaat in de reeds bestaande serie resolutieboeken kon worden opgevuld (36). Tenslotte konden enkele stukken door schenking of aankoop toegevoegd worden aan het archief (37).

      Zoals hierboven reeds is aangegeven, is het hier beschreven oud-administratief of bestuurlijk archief maar een deel van het in de inventaris Hingman beschreven oud-archief van het bestuur der stad Breda. In de inventaris Hingman staan beschreven alle in het Stadshuis aanwezige stukken vóór 1814, onder de term "archief der stad Breda loopende tot 10 December 1813", ongeacht het feit dat blijkens de stukken er meerdere archiefvormers aantoonbaar waren. Vanaf het verschijnen van de inventaris Hingman zijn door de tijden heen veel Hingman-nummers, opgemaakt of ontvangen door een-en-dezelfde archiefvormende instantie, beschreven in een eigen inventaris onder toekenning van een afzonderlijk archiefnummer. Het gaat hier met name om het oud-rechterlijk of schepenbankarchief Breda (afd. I-1 b; inventaris Smit, c. 1920.), het archief van de Hoofd- en Leenkamer (afd. III-45; inventaris Scherft, 1954), oude notariële archieven (afd. III-50, bewerking van de inventaris Ten Cate uit 1957), de collectie Doop-, Trouw- en Begraafboeken Breda (afd. IV-9, conform de inventaris Kruijff uit 1965), het archief van de Weeskamer Breda (afd. II-1, inventaris Rehm 1954) en het archief van de Mairie 1810-1814 (afd. I-2, inventaris Dooremans 1970). Uit de door Hingman vermelde handschriften en recueils werden verschillende delen overgebracht naar later gevormde collecties, zoals de collectie Havermans (afd. IV-1), de door de stad aangekochte collectie aantekeningen en afschriften van de 17e eeuwse advocaat Johan van Laerhoven (afd. IV-2) en de collectie Van Rhemen (afd. IV-15). Uit hoofde van de toeziende functie van het stadsbestuur op verschillende instellingen in de stad (kerk, armen- en wezenzorg, gilden) dienden sommige stukken over hetzelfde onderwerp in het (restant) Hingman-archief te blijven, terwijl anderen bijeengebracht konden worden in een afzonderlijk archief. Hierbij valt te denken aan de archivalia van en betreffende de Bredase gilden (afd. II-4, II-87 t/m 117), het fonds Otto en Willem van Galen (afd. II-16) en het kapittel van Breda (afd. III-273). Een aantal afgehoorde rekeningen en bijlagen tot de rekeningen van kerken en armenzorginstellingen werd eveneens uit het Hingman-archief gehaald en gevoegd in de rekening-en bijlagenserie van het archief van de afzonderlijke instelling (38). Naar het oud-rechterlijk archief (schepenbankarchief, afd. I-1 b) van Breda werden met name stukken inzake boedelbeheer overgebracht. Stukken die archivistisch niet op redelijke gronden ingepast konden worden binnen het oud-administratief archief of één der andere binnen het gemeentearchief bewaarde archieven, doch wel betrekking hebben op Bredase aangelegenheden, zijn successievelijk overgebracht naar de afdeling Varia (afd. V-1). Een concordans op de nummers van de inventaris Hingman met vermelding van hun huidige verblijfplaats vindt U achter de huidige inventaris.

      Nieuwe aantekeningen

      Privileges der stad: P-serie charters. Geinventariseerd door P. Hingman. In enveloppen gedaan. In jaren '50/'60 gecontroleerd en oude enveloppen Hingman weer in nieuwe enveloppen gedaan. Deze enveloppen zijn tot eind jaren '80 bewaard in 2 groene archiefkistjes met voorlader. De enveloppen bevatten aanwijzingen voor vlakken en opzetten van de charters in de Jezet-kast. Eind jaren '80 begin jaren '90 Jezet-kast in gebruik genomen.

       

      NOTEN

      (1) Zie voor een uitgebreide behandeling van de stad de boekwerken Geschiedenis van Breda I. De Middeleeuwen (Breda, 1976); Geschiedenis van Breda II. Aspecten van de Stedelijke Historie 1568-1795 (Schiedam, 1977); Geschiedenis van Breda III. Hoofdlijnen en accenten 1795-1960 (Breda, 1990); C.J.M. Brok, Enige aspecten van Breda in de Franse tijd (doctoraalscriptie, 1954).

      (2) F.F.X. Cerutti, "De institutionele geschiedenis der stad tot de aanvang der 15e eeuw", Geschiedenis van Breda I. De Middeleeuwen (Schiedam, 1976), 56-122, hier 61-62; F.F.X. Cerutti, "De institutionele geschiedenis der stad tijdens de Nassau's", Geschiedenis van Breda I. De Middeleeuwen (Schiedam, 1976), 183-229, hier 186-187; P.M.M. Klep, Groeidynamiek en stagnatie in een agrarisch grensgebied. De economische ontwikkeling in de Noord-Antwerpse Kempen en de Baronie van Breda, 1750-1850 (Tilburg, 1973), 149-150.

      (3) Grotendeels gebaseerd op de artikelen van F.F.X. Cerutti in Geschiedenis van Breda I. Middeleeuwen (Schiedam, 1976): "De institutionele geschiedenis der stad tot de aanvang der 15e eeuw", 56-122 en "De institutionele geschiedenis der stad tijdens de Nassau's", 183-229; V.A.M. Beermann en J.L.M, de Lepper, "De lotgevallen van de stad", Geschiedenis van Breda II. Aspecten van de stedelijke historie 1568-1795 (Schiedam, 1978), 1-86; F.A. Brekelmans, "Bestuur en rechtspraak", Geschiedenis van Breda II. Aspecten van de stedelijke historie 1568-1795 (Schiedam, 1978), 87-162; J. van Haastert, "Beschouwingen bij de criminele vonnissen van Bredase rechtbanken in de periode 1796-1811", Jaarboek De Oranjeboom XXXV (1982), 62-119; C.J.M. Brok, Enige aspecten van Breda in de Franse tijd (Doctoraalscriptie, 1954); H.W. Biermans, Breda en de revoluties van 1798....(Scriptie Mollerinstituut Tilburg, 1979); M.A.M. Marneffe en D.J. Postma, "Een halve eeuw heren in Breda". De politieke, economische en sociale elite 1795-1848 (Doctoraalscriptie Geschiedenis Kath. Univ. Nijmegen, 1984).

      (4) Zie inv.nr. 391; zie ook inv.nr. 389 voor het niet goedgekeurde Reglement voor de Provisionele Municipaliteit, gedateerd oktober 1795 en gedrukt 1796.

      (5) Zie inv.nr. 415.

      (6) Wel betaalde de stad een deel van het salaris van de griffier van de Hoge Vierschaar.

      (7) Zie inv.nr. 421: Instructie voor de secretaris vastgesteld 25 juni 1803; inv.nr.104: resoluties 25 juni 1803 en 14 juli 1803, pag. 299, 325 en 326.

      (8) Brekelmans, "Bestuur en Rechtspraak", 116, 154-158.

      (9) Biemans, Breda en revoluties van 1798, 32, 87-96.

      (10) Gebaseerd met name op F.F.X. Cerutti, "Stadsarchief en Stadsgeschiedenis", Jaarboek "De Oranjeboom" XV (1962), 1-27; F.A. Brekelmans, "Honderd Jaar Stadsarchief", Jaarboek "De Oranjeboom" XV (1962), 28-75; G.J. ter Kuile, "Het oud-archief en de schepenbibliotheek van Breda in vroeger eeuwen", Nederlands Archievenblad 51 (1946-1947), 66-83.

      (11) Zie inv.nrs. 1 en 2.

      (12) In het protocol van vesten wordt een enkele keer verwezen naar eerdere, thans verloren gegane registers, bijv. in een akte van 9 nov. 1528 wordt verwezen naar het register van schepenenbrieven van 1494 (archief schepenbank Breda, R. 433, fol. 124v).

      (13) Zie inv.nrs. 2-4; F.F.X. Cerutti, Middeleeuwse rechtsbronnen van Stad en Heerlijkheid van Breda, delen I en II (Utrecht, 1956; Bussum, 1972); F.F.X. Cerutti en F.A. Brekelmans, Rechtsbronnen..., deel III (Arnhem, 1990).

      (14) Noch in 1815 werd de Grote kerk gebruikt als tijdelijke bergplaats voor de archieven van schepenbanken uit het voormalige Land van Breda: zie Secretariearchief Breda 1815-1925, inv.nr. 346, uitgaande brieven nr. 233, 13 april 1815.

      (15) Zo besloot de magistraat in 1721 vanwege het ontbreken van diverse akten om de erfgenamen van de stadsbestuurders te verzoeken om aan de stad toebehorende documenten over te geven aan de griffier: inv.nr. 44, resolutie van 11 september 1721.

      (16) Archief schepenbank Breda (afd. l-1b) nr. 133-19, procesdossier uit 1720-1721.

      (17) Zie b.v. artikel 6 van de instructie voor de secretaris uit 1803 inzake het op orde houden van het archief: inv.nr. 421. De 17e eeuwse lijsten van stukken, aanwezig in de archief- en werkruimten op het stadhuis geven enig inzicht in de berging van met name series: zie inv.nrs. 1742, 1744.

      (18) Brekelmans, "Stadsarchief", 34-35.

      (19) Secretariearchief Breda 1815-1925, inv.nr. 1214.

      (20) Brekelmans, "Stadsarchief", 33; bij besluit van burgemeesters van Breda van 22 september 1817 wordt de secretaris Oukoop toegestaan vele documenten van vroegere eeuwen, aangetroffen bij het schoonmaken van de binnen-griffie, die thans "zonder order als het ware onder papieren van geen de minste aangelegenheid begraven liggen", op stadskosten te doen inbinden (archief gemeentesecretarie Breda 1815-1925, inv.nr. 586).

      (21) Archief gemeentesecretarie Breda, inv.nr. 1225; inv.nr. 613: besluit B. en W. van 25 nov. 1844 nr. 12.

      (22) D. Dooremans, Inleiding van de Inventaris van het Nieuw-Archief der Gemeente Breda (1810-1925), Afdeling I-2 (Secretaris Reigersman, 1810-1814), Breda 1970, blz. 1-2.

      (23) D. Dooremans, Inleiding op het Secretariearchief der gemeente Breda 1815-1925, afd. I-3/4.

      (24) Secretariearchief Breda 1815-1925, inv.nr. 1214.

      (25) Brekelmans, "Stadsarchief", 33.

      (26) Brekelmans, "Stadsarchief", 51; secretariearchief Breda 1815-1925, inv.nr. 1217.

      (27) Zie de bijlage met moderne toegangen, en het archief van het Gemeentearchief (afd. II-36), nr. 377.

      (28) Verslag van de gemeentearchivaris over 1930.

      (29) Archief van de Gemeentelijke Archiefdienst (afd. II-36), nr. 345a-c; naast de archieven van de magistraat en de schepenbank onderscheidde hij als bij de schepenbank gedeponeerde archieven die van de Hoofd- en Leenbank van Breda en die van de Bredase notarissen.

      (30) Zo werden de stadsrekeningen van 1681 en later het ene jaar met de administratieve ondersteuning van de griffier afgheoord en het andere jaar met die van de secretaris.

      (31) Zie het jaarverslag van het gemeentearchief over 1979.

      (32) Onder andere inv.nrs. 26, 397; archief schepenbank Breda nrs. 303c, 2392; zie verder de concordansen.

      (33) Zie o.a. inv.nrs. 1803, 2537 en de concordansen.

      (34) Secretariearchief 1815-1925, inv.nrs. 2989, 3131, 3507.

      (35) Archief Mairie (afd. I-2), inv.nrs. 36-38.

      (36) Zie inv.nr. 5, voorheen archief schepenbank Breda, R. 314a.

      (37) Bijvoorbeeld nrs. 2137, 2352, 2614.

      (38) Bijvoorbeeld archief kerkvoogdij (III-88), nrs. 2a, 58a, 841b, 841c, 859a, 862a, 891 b-e; archief Oude Mannenhuis (afd. II-15) nr. 298a, 324a, 330a, 397a; archief Gereformeerd Armkinderhuis (afd. III-107) nrs. 446a-c.

  • Hele toegang