Detail

CodeARC0157
Periode1269 - 1997 (2005)
OpenbaarheidOpenbaar
ToegangInventaris van het archief van Begijnhof Breda, 1269 - 1997 (2005)


  •  Inleiding
    • INLEIDING 1. BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN HET BREDASE BEGIJNHOF Dit korte overzicht van de geschiedenis van het hof is gebaseerd op: • de tekst in de inleiding van de inventaris van IJsseling; • het Cartularium van het Begijnhof te Breda van G.C.A. Juten; • artikelen in het jaarboek "de Oranjeboom"; • F. Koorn over Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen (Assen 1981); • O. Nübel, Mittelalterliche Beginen- und Sozialsiedlungen in den Niederlanden (Tubingen 1970). 1.1 HET ONTSTAAN VAN BEGIJNHOVEN IN DE NEDERLANDEN In de 12e eeuw ontstaat een beweging van religieuze vernieuwing, die zich niet beperkt tot de geestelijkheid, maar ook onder de leken een grote weerklank vindt. Religieuze idealen als vrijwillige armoede en kuisheid staan bij deze beweging centraal. Nieuwe kloosterorden ontstaan. In de 12e eeuw ontstaat bijvoorbeeld de orde van Premonstratenzers ook wel genoemd Norbertijnen (of Norbertinessen). Bij Breda is hiervan een voorbeeld te vinden. Zo kwam er in Antwerpen in 1124 het norbertijnenklooster Sint Michiels. Dit was aanvankelijk een dubbelklooster voor zowel mannen als vrouwen. Er zijn sterke aanwijzingen dat de vrouwentak in 1271 opging in het door de heren van Breda gestichte norbertinessenklooster Catharinadal. Dit was eerst in Wouw gevestigd, later ging dit klooster naar Breda. In de 13e eeuw kwamen de bedelorden van Dominicanen en Franciscanen op. Vooral veel vrouwen voelden zich aangetrokken tot de nieuwe idealen. Voor een deel konden deze vrouwen opgevangen worden in de nieuwe kloosters, voor een ander deel bleven zij een gewoon leven leiden in de wereld. Zij kunnen namelijk niet allemaal opgenomen worden in de kloosters, want de ene kloosterorde na de andere gaat zich verzetten tegen opname van vrouwenkloosters in de orde. Het stichten van vrouwenkloosters stagneert daardoor. De vrouwen die geen onderdak in een klooster kunnen vinden, of misschien zelfs niet eens willen, worden begijnen genoemd. Zij leven individueel of in groepjes. Een meer permanent karakter krijgt de begijnenbeweging als er instellingen voor begijnen ontstaan, de begijnhuizen en begijnhoven. Deze instellingen worden in de Nederlanden voor het eerst vermeld in het tweede kwart van de 13e eeuw (F. Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, Assen 1981). De begijnhoven werden vaak gesticht door een landsheer, een geestelijke of een rijke burger. In 1240 stichtte een Gerardus de Werpa een hof te Antwerpen. De begijnen die eerst in de omgeving van het hospitaal Klapdorp woonden, kregen daarmee een definitieve huisvesting. De begijnen van Brussel kregen in 1251 van de bisschop toestemming op een hof te wonen. Een centrale plaats binnen de nieuwe hoven namen de hospitalen of "infirmerieën" in. De infirmerie was bestemd voor de huisvesting van arme en zieke begijnen. Later werden soms ook vrouwen van buiten toegelaten in de infirmerie. Voor een bepaald bedrag konden deze opgenomen worden in de infirmerie. Direct gekoppeld aan de infirmerie was een kapel. De stichting van een beneficie of altaar in de kapel werd gebruikt om een eigen priester te kunnen aanstellen. In Gent werd in het jaar 1235 een kapelanie gesticht op het begijnhof door Johanna van Constantinopel. Reeds een jaar later werd er een priester benoemd. Het hofje in Antwerpen kreeg in 1245 een eigen priester. Breda past goed in het patroon van de andere hoven. Het werd gesticht in 1267 door de heer van Breda. In de stichtingsakte wordt een kapel met kerkhof nadrukkelijk genoemd. Een infirmerie wordt in de stukken pas genoemd op 18 juli 1343. Het is dus onduidelijk of er van het begin af aan een infirmerie op het hof was. 1.2 STICHTING VAN HET BREDASE HOFJE Het eerste (in afschrift) bewaard gebleven archiefstuk waarin sprake is van een reeds bestaande Bredase gemeenschap van begijnen dateert van 1267. In dit stuk verleent Hendrik heer van Breda toestemming aan de begijnen tot het inrichten van een eigen kapel en kerkhof en geeft hij aan de begijnen het door hen bewoonde hof in volledig vrije eigendom. In oudere literatuur wordt de stichting van het begijnhof in 1240 vermeld, waarbij Mechteld van Diest, de vrouw van Godfried IV heer van Breda de stichtster zou zijn; hiervoor zijn echter geen duidelijke bewijzen te vinden. De grond die de begijnen toen in eigendom kregen lag tussen het kasteel van de heer en de stad. Het hof lag net buiten de toenmalige stadsmuren. In een akte uit 1296 wordt gezegd dat het hof tegen Breda aanlag (‘apud Breda’). Of heer Hendrik of zijn voorganger Godfried de begijnen naar Breda heeft gehaald, is niet zo duidelijk. Bij deze schenking moet eerder aan Godfried IV gedacht worden dan aan zijn zoon Hendrik. De gift paste geheel in Godfrieds overdaad aan schenkingen, gedaan op zijn sterfbed in Schoten; een welwillendheid die zijn erfgenamen sterk zou verarmen. 1.3 VERBROKKELING DOMEIN De royale schenking van grond aan de Caterstrate was in het licht van wat de gevolgen waren raadselachtig en amper in zijn welbegrepen eigenbelang. Hij dreef door die schenking immers een wig tussen het centrum van zijn domein en de bijbehorende bedrijfsruimten. Vermoedelijk, omdat hij niet in Breda resideerde, had hij wat minder oog voor de moeilijkheden, die een dergelijke verbrokkeling van het domein op die plaats met zich mee konden brengen. Zeker na de aanleg van een stadswal in diezelfde periode bleef hem slechts een smalle corridor als verbinding tussen zijn castellum en zijn agrarisch centrum, dat voortaan achter het begijnhof in de hovinge Valckenberge lag. 1.4 BEGIJNEN GEVEN PERCELEN IN CIJNS UIT Ofschoon het geschonken land aan de Caterstrate lag, hebben de begijnen zich van die straat afgewend door een brede strook grond erlangs in erfcijns aan poorters uit te geven. Daarachter lieten ze de beghinengracht graven als afscheiding van hun hof. De opbrengst van die uitgifte was mede bestemd voor het onderhoud van de begijnen. Uit de cijnsregisters van het begijnhof uit 1400 en 1427 blijkt - in combinatie met de gegevens verkregen uit de vestbrieven - dan ook dat de begijnen cijnzen hieven van een aaneengesloten reeks percelen, gelegen ten zuiden van hun hof aan de Caterstrate en aan wat later heette het Kasteelplein. Waar het begijnhof ophield en het gebied van de heer begon, was herencijns verplicht. De scheiding tussen beide cijnsblokken was messcherp. 1.5 BEGHINENSTRATE De uitgifte van percelen langs de Caterstrate had wel tot gevolg, dat de ingang van het begijnhof kwam te liggen aan de Beghinenstrate. Of zij die 'zijstraat' hebben aangelegd of dat daar al een weg liep naar de burcht, kan alleen door archeologisch onderzoek worden aangetoond. De straatnamen Beghinenstrate en Borchtstrate komen pas voor in bronnen uit de veertiende en vijftiende eeuw (Bron: Oranjeboom XLVI 1993, p. 69-70). Meer dan drie jaar later bevestigt de bisschop van Luik het recht van de begijnen om een kapel met kerkhof op te richten. Er is dan sprake van de ‘novella congregatio beginarum’ (nieuwe begijnencongregatie) wat er op wijst dat het hof nog niet lang bestond. De begijnen hebben het recht een eigen kapelaan te hebben. Voor de kapelaan en het kerkhof moeten wel de bestaande rechten van de parochiekerk gerespecteerd worden. De kapel moet spoedig zijn opgeleverd, want in 1291 is er al sprake van een kapel gewijd aan de heilige Catharina op het begijnhof. Vier jaar later jaar verleent het bisdom Luik een aflaat van 40 dagen aan hen, die op verschillende kerkelijke feestdagen de kapel bezoeken. Een aflaat zorgde ervoor dat de persoon een bepaalde korter in het vagevuur zou moeten doorbrengen na zijn dood. Een aflaat zou het bezoek aan de kapel bevorderen en hiermee zorgen voor een regelmatige inkomstenstroom van giften van bezoekers. 1.6 KETTERIJEN Kort daarna breekt er een moeilijke periode aan voor de begijnhoven in heel Europa. In 1311 worden de begijnen verdacht van ketterse sympathieën en veroordeeld. De bisschop van Luik blijft de Bredase begijnen steunen. In 1326 verleent hij hen nog eens een extra aflaat voor bezoekers aan hun kapel. Vier jaar later, in 1330, pleit de bisschop van Luik hen definitief vrij van ketterse sympathieën na een grondig onderzoek. 1.7 EEN EIGEN KAPELAAN EN BEGRAAFPLAATS De relatie tussen begijnhof en parochiekerk was bij de stichting niet duidelijk geregeld. De bisschop van Luik had in 1270 de begijnen het recht gegeven op een eigen kapelaan en een begraafplaats. Daarbij was duidelijk gezegd dat zij de rechten van de parochiekerk van Breda moesten respecteren. Pas in 1343 keurde het kapittel een reeds bestaande overeenkomst tussen begijnhof en pastoor goed. Deze regeling hield in dat het hof als vergoeding voor het laten begraven van begijnen en anderen op het hof aan de pastoor jaarlijks 9 groten betaalde. De begijnen kregen het recht zelf een kapelaan te kiezen voor hun geestelijke zorg. Al eerder, in 1301, had een Engelbrecht van den Einde een altaar gesticht in de kapel van het begijnhof. Met de inkomsten van dit altaar kon een kapelaan betaald worden. Het kapittel van Breda had het recht een kapelaan aan dit altaar te benoemen. Uit een latere bron weten we dat de inkomsten van het altaar 20 veertelen rogge bedroegen en 7 gulden. 1.8 HUIZEN OP HET OUDE HOF In het jaar 1480 bevatte het hof 16 huizen bewoond door 37 personen (J. Cuvelier, Les dénombrements de foyers en Brabant, Bruxelles 1912, p. 472-473, voetnoot a). Omstreeks 1500 breidde het begijnhof uit met een nieuwe poort en enige daaraangrenzende woningen (IAB107). Ook de rekeningen bevatten vele posten die op grote bouwactiviteit wijzen in deze periode. Er werd onder andere een nieuwe kerk gebouwd (IAB643). In 1526 telde het Begijnhof 22 huizen. 1.9 VERPLAATSING IN 1527 Graaf Hendrik III van Nassau (1504-1538) maakte grootse plannen om zijn kasteel uit te breiden en te maken tot een echt renaissancepaleis. Voor de uitvoering moest het begijnhof, dat voor tegen de burcht aan lag, verplaatst worden. Reeds in 1527 vonden er onderhandelingen plaats tussen de graaf en de begijnen (GAB, Collectie Havermans, Afd. IV-1, no. 20 omslag 18, Jaarboek "De Oranjeboom" I (1948), p. 128). Er werd besloten het hof te verplaatsen naar het oostelijke deel van het Valkenberg, de plaats waar het zich nu nog bevindt (IAB003 en IAB004). De stadsbrand van 1534 die grote delen van Breda verwoestte, heeft waarschijnlijk het nieuwe hof niet geraakt. Reeds in juli 1535 verhuisden de eerste begijnen (IAB005). De bestaande Wendelinuskapel ging functioneren als eigen kerk. Graaf Hendrik van Nassau liet een muur bouwen van de gesloopte stadsmuren tot aan de Catharinastraat. Deze muur werd gebouwd met de stenen die waren vrijgekomen van de sloop van het "huys Valckenberg". Het restant van dit materiaal mochten de begijnen gebruiken voor de bouw van hun huizen. Voor de bouw van zeven huisjes stelde graaf Hendrik 300 Rijnse guldens beschikbaar. Het metselwerk duurde meer dan 15 weken. Er moesten voor 23 begijnen huizen gebouwd worden. In 1536 werd al begonnen met de aanleg van een tuin en een bleekveld (Jaarboek "De Oranjeboom" p. 103). De begijnenhuisjes waren oorspronkelijk eenlaags. In elk huisje was plaats voor twee begijnen. Een huis bestond uit een woonkeuken met stookplaats, een kelder met tongewelf en een opkamer met stookplaats. Pas in de 18e eeuw zijn de huisjes met een verdieping verhoogd. Waarschijnlijk is dit perceelsgewijze gebeurd, wat de verticale bouwnaden in de voorgevels verklaart. De ingang van het Begijnhof lag aanvankelijk in het Valkenberg, daar waar nu de westmuur een sprong buitenwaarts maakt. Rechts van de poort sloot een noordzuidwaartse muur op de traptoren van de Wendelinuskapel aan. In 1544 lieten de meesteressen van het hof drie huisjes bouwen voor die Valkenbergse poort en tegenover de westgevel van de Wendelinuskapel, op een rijtje van noord naar zuid (Bron: Geschiedenis van Breda dl. II, p. 268-270) In 1574 kwam de hoofdpoort aan de Catharinastraat te liggen. De oude poort werd een ondergeschikte zijpoort. Rechts van de nieuwe ingang kwam de pastorie te liggen. 1.10 DE HERVORMING De Beeldenstorm (1566) en de eerste periode van de opstand (tot 1590) zijn de begijnen zonder veel schade doorgekomen. Bij de Spaanse furie van Haultepenne (1581) kon plundering tegen de kapitale som van 500 Rijnse guldens worden afgekocht (IAB201). Eerst toen in 1590 Breda door middel van de list met het turfschip door prins Maurits was veroverd kwamen er moeilijkheden. De Wendelinuskapel kwam in protestante handen en werd omgedoopt tot Waalse kerk. Charles de Héraugière, de aanvoerder van de manschappen in het turfschip en door prins Maurits benoemd tot gouverneur van Breda, werd buurman van het begijnhof (IAB414). Ondanks de bescherming van Maurits heeft hij de begijnen nogal wat last bezorgd (Placidus in: Rondom het Bredase begijnhof (1937) en Historisch Tijdschrift XVI (1937), p. 105-150). Tussen 1590 en 1625 werd op het Begijnhof wel nu en dan de mis gelezen (Taxandria XXXV 1928, p. 65). Waarschijnlijk gebeurde dit in de infirmerie (de ziekenzaal). Tijdens het Spaanse tussenbewind (1625-1637) werd de Wendelinuskapel weer begijnenkerk. Ook na de herovering door Frederik Hendrik bleef dit zo (zie P. Scherft, Van Wendelinuskapel tot Waalse kerk, in: Jaarboek "De Oranjeboom", VI (1953), p. 75). Pas na de Vrede van Munster (1648), gevolgd door het plakkaat van 16 juni 1648, waarbij aan alle katholieke geestelijken het verblijf in Staats-Brabant werd verboden en alle katholieke kerken en kapellen gesloten werden verklaard, maakte een einde aan deze situatie. Op 13 juli werd de begijnenkerk gereformeerd. Op 3 januari 1649 vernieuwde prins Willem II de sauvegarde voor het Begijnhof. Hij bepaalde tevens dat de toegang van de Waalse kerk naar het Begijnhof moest worden dichtgemetseld en vervangen door een nieuwe ingang aan de straat voor de Waalse kerk (IAB013). Dit betekende een definitieve scheiding tussen Wendelinuskapel en hof. De begijnen richtten daarom drie woningen die tegen de Wendelinuskapel aangebouwd waren zo goed mogelijk in als kapel. Een van deze woningen fungeerde voor deze tijd als infirmerie. Deze drie huizen werden van hoge ramen voorzien. In deze noodkerk werden tot 1838 de godsdienstoefeningen gehouden. Uit de 19e eeuw is een tekening bewaard gebleven van deze huizen omgebouwd tot kerk: noodkerk (Bron: Geschiedenis van Breda dl. II, ill. 23). Eén van de zorgen in de 17e eeuw was het onderhoud van de pastoor. Voordien had het hof geen eigen op het hof wonende pastoor. De diensten werden toen verricht door de kapelaans van de beneficies, die echter vaak 'pastoor' genoemd werden. Doch de sauvegardes verleend door de heren van Nassau, waarbij alle bewoners waren inbegrepen (IAB013), hadden tot het begrijpelijke gevolg dat de dienstdoende priester zich op het Begijnhof kwam vestigen om veiliger te zijn voor de maatregelen van het Staatse bewind. In de eerste tijd verzorgde de franciscaan Petrus Jeghers echter ook de geestelijke belangen van de katholieken in de stad. De meesteressen vonden dit blijkbaar ongewenst. Zij trachtten de inkomsten van de beneficies bijeen te voegen voor het onderhoud van een eigen begijnenpastoor (zie: IAB069, IAB108-113, IAB405). En met succes. Hun eerste afzonderlijke pastoor was Nicolaus van Milst (1674-1706), die ook als volksdichter van stichtelijke poëzie bekendheid heeft verworven (A. van Duinkerken, Nicolaus van Milst 1645-1706, Utrecht 1949). In de 18e eeuw werd een ernstige poging gedaan om het begijnhof te laten verdwijnen. Op 12 maart 1731 werd een plakkaat uitgevaardigd, waarbij o.a. werd bepaald dat er geen novicen mochten worden aangenomen (Groot Placcaetboek VI, Den Haag 1746, p. 370). Een hernieuwing van dit verbod volgde nog in 1732 (Idem, p. 385). Pas in 1747, toen weer een Oranje als stad was aangesteld, werden de pogingen om opheffing van het verbod te krijgen met succes bekroond (IAB022). 1.11 FRANSE PERIODE Onder het bestuur van de Republiek genoten de Bredase begijnen het voorrecht dat zij haar gebruikelijke kleding ongehinderd mochten blijven dragen. Doch toen na de omwenteling de Representanten van Bataafs Braband het dragen van geestelijke ordeskleding verboden, verklaarde de municipaliteit dat dit verbod ook van toepassing moest worden geacht voor de begijnen (IAB022). In 1798 gaf toen Adrianus Oomen, één der vicarissen van het bisdom Antwerpen, toestemming aan de begijnen zich buiten het begijnhof zodanig te kleden dat er geen verdere moeilijkheden met de burgerlijke overheid meer konden ontstaan. Deze toestemming werd in 1814 ingetrokken (IAB026 en Juten, Cartularium p. 259). 1.12 NEGENTIENDE EEUW In de 19e eeuw beleefde het Begijnhof een laatste opbloei. Een opvallend symptoom daarvan was de vernieuwde bouwactiviteit. Tussen 1836 en 1838 werd onder toezicht van de Rijkswaterstaat achter op het hof de St. Catharinakerk gebouwd (IAB420-422). In 1850 volgde, naast de kerk, de huidige pastorie (IAB424), die in 1886 en 1911 nog werd uitgebreid (IAB431 en IAB439). Tussen 1860 en 1863 werd de laatste grote verandering aangebracht. Toen werd het zogenaamde 'buitenhof' gebouwd, bestaande uit negen nieuwe huisjes (IAB428). P.S. van H. Huijgens: 1) Hoewel er steeds wordt gesproken over pastoor en pastorie mag hieruit niet geconcludeerd worden dat het Hof ook een parochie was, ook al behoorde de gemeenschap kerkrechtelijk niet tot (een van) de Bredase parochie(s). Duidelijkheid hierover verschaft correspondentie uit 1942 die leidde tot de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van het Hof als vereniging, zowel voor de wereldlijke als kerkelijke overheid. Details hierover zijn te vinden in IAB032. 2) In 1997 ging de laatste pastoor, J. Ooms, met emeritaat, hij overleed in 2000. 1.13 TWINTIGSTE EEUW De Bredase begijnengemeenschap is nu uitgestorven. Een laatste poging om nieuwe leden aan te trekken dateert van omstreeks 1930. De bedoeling was jonge meisjes aan te trekken die zich verdienstelijk zouden maken in de gezinszorg. Dit werd echter geen succes. Na de Tweede Wereldoorlog is besloten geen novicen meer aan te nemen. In 1966 waren er nog elf begijnen op het Bredase begijnhof. 1.14 MEESTERESSEN Het begijnhof stond rechtstreeks onder de bisschop. De bisschop moest de statuten formeel goedkeuren, kon een visitatiebezoek houden en hij moest de keuze van de meesteres bevestigen. In het begin van het ontstaan is er sprake van één meesteres. Vanaf de 14e eeuw is er meestal sprake van twee meesteressen. De meesteressen werden ieder jaar gekozen door de begijnen. In de 17e eeuw werd het aantal weer teruggebracht naar één, gekozen voor een periode van drie jaar. In 1781 ging de verkiezing als volgt in zijn werk: op 19 april verkondigde de pastoor van de begijnen dat er de volgende dag om 10 uur een verkiezing zou plaats vinden. Die dag kwamen de begijnen na de mis samen in de zaal, galerij genaamd. De twee oudste zusters mochten eerst ieder twee stemmen uitbrengen. Hierna maakte de bisschoppelijke afgevaardigde in de kerk bekend dat zuster Catharina Turbiez gekozen was tot meesteres. 1.15 DE BEGIJNEN Volgens de statuten opgesteld op 4 december 1516 (Juten, Cartularium, p. 158-167) moest een vrouw of meisje die begijn wilde worden aan de volgende voorwaarden voldoen: • van goede naam en ongehuwd; • ze moest een jaarlijks inkomen hebben van minstens 16 lopen rogge; • minimum leeftijd 13 jaar. De bewoonsters van het hof moesten, behalve na opname in de infirmerie, zelf in hun inkomen voorzien. Uit de literatuur zijn voor begijnen de volgende inkomstenbronnen bekend: textielnijverheid, kosterstaken, ziekenzorg, onderwijs en bidden voor de overledenen. In Breda zijn aanwijzingen voor deze verschillende inkomstenbronnen terug te vinden. Textiel: uit de statuten, opgesteld 3 april 1510 (Juten, Cartularium p. 140-145), blijkt dat de begijnen vroeger een inkomen hadden uit het noppen. Noppen van laken is het herstellen van weeffoutjes en het verwijderen van steentjes en strootjes. In de tijd dat deze statuten opgesteld werden was het noppen in onbruik geraakt ('dwelc nu uter ghewoonten is'). In 1510 was het maken van kussens populairder geworden als broodwinning. In de statuten werd bepaald dat personen van buiten het hof niet mochten assisteren bij dit werk. Als argument wordt gegeven dat de omgang met wereldlijke personen de begijnen maar op verkeerde gedachten zouden brengen. Het is echter ook bekend dat ambachtsgildes de activiteiten op de hoven scherp in de gaten hielden. Begijnen hoefden geen belasting te betalen en vormden zo oneerlijke concurrentie. Kosterstaken: uit een rekening van het Bredase kapittel, opgesteld in 1489, blijkt dat een 'Janneken der baghyn' alle kleden die bij het koor en het altaar van de Grote kerk hoorden gewassen had. Ze had dit gedaan tussen kerstmis en St. Jan (24 juni) en ontving voor haar werk een vergoeding van 2 Rijnse gulden. Het jaar daarop kreeg ze voor hetzelfde werk 30 stuivers (GAB H nr. 343 bis f). Het jaar daarop werd dit waswerk overgenomen door Hilleke, de zuster van de koster. Ziekenzorg: een aantal punten in de statuten van 1516 wijst in de richting van een actieve rol hierin. In artikel 31 werd bepaald dat begijnen buiten het hof mochten slapen om zieke mensen bij te staan. Daar was dan wel toestemming van de meesteres voor nodig. Werd die toestemming niet gevraagd dan kon een boete van twee oude groten gegeven worden. Onderwijs: weer volgens de statuten van 1516 was het begijnen toegestaan aan kleine kinderen les te geven. Hiervoor moest wel toestemming gevraagd worden aan de meesteres. De inkomsten van deze schooltjes zouden toevallen aan de zusters die in het begijnenconvent leefden (Statuten 1510). Ook later bleven de begijnen onderwijs geven aan kleine kinderen. Bidden voor overledenen: vanaf het eind van de 15e eeuw gingen de begijnen de overledenen ieder jaar gedenken. Deze verplichtingen werden in een jaargetijdenregister opgetekend. Van de 189 jaargetijden werden er 91 afgewerkt in de kapel van het hof, het andere deel in de nabijgelegen Grote kerk. Daar werd meestal de grafzerk bezocht, een kleed op zerk gelegd, kaarsen aangestoken en de boetpsalmen gezongen. In de 16e eeuw leverde deze dienstverlening 44 Rijnse gulden per jaar op. 1.16 DE GRAUWE ZUSTERS Aangezien ook het archief van de Grauwe Zusters zich in het Begijnhofarchief bevindt heeft het zeker zin hier enige aandacht aan te geven (Zie: Van Goor, p. 98, Taxandria XVIII (1911), p. 16, 77 en 154, Geschiedenis Breda deel I, p. 156). Deze gemeenschap werd in 1478 gesticht door Maria van Loon, weduwe van graaf Jan van Nassau, die er zelf een regel voor opstelde en die het convent een gezonde financiële basis gaf (IAB629). Het was een kleine communiteit bestaande uit vijf tot tien arme zusters die, in tegenstelling tot de begijnen, in gemeenschap leefden. Het klooster was gevestigd in het huis dat door de stichteres ter beschikking was gesteld. Het huis stond aan de Catharinastraat, links van de huidige toegangspoort tot het Valkenberg. Bij de furie van Haultepenne in 1581 brandde het klooster tot de grond af. De zusters vonden toen een onderkomen bij de Zwarte Zusters in de Molenstraat. Het eigen klooster werd nooit herbouwd. In 1625 waren zij woonachtig in het gebouw van de proosdij van het norbertinessenklooster Sint Catharinadal, de latere Kloosterkazerne (Analecta Praemonstratensia, III 1927. p. 33). Korte tijd later moet de communiteit zijn uitgestorven. De goederen werden in 1629 door bisschop Malderus van Antwerpen aan het Begijnhof overgedragen (IAB398). 2. LOTGEVALLEN VAN HET ARCHIEF Het archief van het Begijnhof was tot voor kort verdeeld over verschillende bewaarplaatsen. Het is gevormd uit vijf onderdelen, te weten: 1. het merendeel van de charters, alsmede de rekeningen vanaf ca. 1700, die in het Begijnhof zelf berustten; 2. een gedeelte dat - grotendeels via de collectie Van Hal - in het gemeentearchief te Breda terecht is gekomen; 3. de in 1954 via de ruil met België van de verzamelaar Cuypers van Velthoven afkomstige stukken, die door de rijksarchivaris in Noord-Brabant aan het gemeentearchief te Breda in bewaring zijn gegeven; 4. de stukken uit de collectie Cuypers van Velthoven van het Rijksarchief in Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch, die thans eveneens in de gemeentelijke archiefbewaarplaats te Breda berusten; 5. het archief van de Stichting Begijnhof 1966-1997, door de stichting in bewaring gegeven aan het Stadsarchief Breda. ad 1) Archief op het hof (sinds 1999 in bewaring bij Stadsarchief Breda). G.C.A. Juten, de eerste die zich intensief met het archief heeft beziggehouden (in 1910), verdeelde het archief in twee delen: het archief van de meesteres en dat van de pastoor (Juten, Cartularium Begijnhof, p. xxxii). Van het eerstgenoemde maakte Juten een eenvoudige inventaris (IAB041) bestaande uit de hoofdstukken: 1. Losse stukken 2. Registers 3. Rekeningen. De losse stukken werden opgeborgen in vier dozen, nadat ze in chronologische volgorde waren geplaatst en genummerd. Daarbij plaatste hij transfixen op het jaartal van de oudste akte. Mede daardoor werden retroacta van akten vaak afzonderlijk geplaatst en werden zelfs losgeraakte transfixen van elkaar gescheiden. Jutens "archief van de pastoor" bestond eigenlijk niet. Een belangrijk deel ervan bleek afkomstig uit het archief van het bisdom Breda. Dorsale notities, de aanwezigheid van een in het Latijn gestelde lijst en de inhoud van de stukken maakten deze conclusie noodzakelijk. Juten trof stukken in het Bisdomarchief aan, veronderstelde dat deze vroeger door een van de pastoors daaraan waren afgestaan en kreeg ze van de bisschop "terug" (Juten, Cart. Begijnhof, p. xxxxiv). Hij vulde deze verzameling aan met stukken betreffende het geestelijke bestuur die hij op het Begijnhof zelf had aangetroffen borg ze daarna chronologisch op onder toevoeging van een lijst met korte omschrijvingen (IAB041). Daarna hebben de pastoors Hopmans en Van Oers nog twee portefeuilles aangelegd. De vierde portefeuille was bij de aanvang van de inventarisatie nog in gebruik bij de officiaal mr. J.C.P. Oomen, de toenmalige pastoor, die er evenals zijn voorgangers de losse stukken in deponeerde en op een inliggende lijst een korte aantekening daarvan maakte. In Juten's tijd werd het archief namelijk nog door de meesteres bewaard, terwijl bij de pastoor slechts enige administratiestukken uit de 19e en 20e eeuw berustten. Waarschijnlijk reeds kort daarop werd het archief overgebracht naar de pastorie, waar het bewaard werd in een brand- en inbraakvrije kluis. In 1999 is dit gedeelte van het archief in bewaring gegeven aan het Stadsarchief Breda. ad 2) Collectie Van Hal Het gedeelte dat al langer in het gemeentearchief van Breda wordt bewaard is afkomstig uit de collectie Van Hal. Josephus Antonius Joannes Wenceslaus van Hal was te Breda o.a. van 1883-1909 gemeenteraadslid en van 1897-1905 wethouder. Hij overleed aldaar op 20 november 1911. Zie over de naar hem genoemde collectie archivalia de inleiding van de inventaris daarvan (GAB, Afd. IV-5). Na voltooiing van inventaris en regestenlijst merkte professor Cerutti op dat in de collectie ihet collectie het origineel van de akte dd. 1416 augustus 26 (REGB090) aanwezig was (GAB, Afd. IV-5, no. 102). Bij controle bleek ook uit de dorsale notities dat deze akte thuis hoorde in het archief van het Begijnhof. Dit charter is thans weer teruggebracht (IAB573a). Ook het oudste afschrift van de stichtingsakte en regel van de Grauwe Zusters is afkomstig uit deze collectie (GAB, Afd. IV-5, no. 125; thans IAB629). Deels is de collectie Van Hal direct na diens overlijden overgedragen (GAB, aanw 1911, no 22), deels in 1928 aan het gemeentearchief geschonken door F.H.M. Ouwerling te Tilburg (GAB Aanw. 1928, no 38). ad 3) Collectie Cuypers van Velthoven via Brussel Dit gedeelte is in 1954 aan het gemeentearchief te Breda in bewaring gegeven door de rijksarchivaris in Noord-Brabant. Het is door deze verworven bij een archiefruil tussen Nederland en België en afkomstig uit het Algemeen Rijksarchief te Brussel (Inventaris général des Archives Ecclésiastiques du Brabant par A. d'Hoop, Tome V, Etranger, Bruxelles 1930, nos. 17256-17300). Deze stukken zijn als deel van een uitgebreide verzameling aan dat archief geschonken door de 19e-eeuwse verzamelaar Prosper Cuypers van Velthoven. Deze geste heeft in Noord-Brabant kennelijk verzet gewekt, want Cuypers verdedigde zijn schenking vrij fel in een ingezonden brief aan de redactie van de Provinciale Noord-Brabantsche Courant dd. 23 juni 1870 (RA Den Bosch, Collectie Cuypers van Velthoven, no 218). Volgens deze brief waren het uitsluitend Belgische archivalia, uitgezonderd "eenige onbeduidende stukken rakende het bagijnhof te Breda". Deze laatste stukken waren, zo vervolgde hij, "eenige jaren geleden" verkocht aan een drogist in Breda. Cuypers sprak wel wat te bescheiden over "eenige fragmenten", die hem bij toeval in handen waren gekomen. Door de rijksarchivaris in Noord-Brabant werden in 1954 namelijk in bewaring gegeven: 23 banden, 21 katerns, 10 omslagen, 8 delen en 3 losse stukken (GAB, Staat der Aanwinsten 1954, no.1). Het is bovendien zeer onwaarschijnlijk dat er geen verband zou bestaan tussen deze stukken en die van het vierde onderdeel. Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat de oude rekeningen van de meesteres afwisselend afkomstig zijn uit de collecties Cuypers van Velthoven te Brussel en te 's-Hertogenbosch. Zie hiervoor het laatste deel van de concordans, nos. 181-231. ad 4 Collectie Cuypers van Velthoven via 's-Hertogenbosch In zijn jaarverslag over 1883 verheugde zich de rijksarchivaris in Noord-Brabant, mr. C.C.N. Krom, niet alleen over de ingebruikneming van het nieuwe archiefgebouw, maar ook over de verwerving van de zeer omvangrijke en kostbare collectie Cuypers van Velthoven (Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven, VI, 1883, 's-Gravenhage, 1884, p. 10-28). Het was een enorme verzameling, verpakt in 320 portefeuilles, die gemiddeld ieder 500 folio's bevatten. Later is hiervan een inventaris gemaakt, bestaande uit 428 nummers. Daarvan bevatten de nummers 106, 107, 108 en 109 stukken die betrekking hebben op het Begijnhof, vooral rekeningen daterende uit de 16e en 17e eeuw. In september 1961 werden deze archivalia door de rijksarchivaris in Noord-Brabant aan het gemeentearchief van Breda in bewaring gegeven. ad 5) Archief Stichting Begijnhof In 2010 besloot de Stichting Begijnhof haar archief in bewaring te geven aan het Stadsarchief Breda. Het betrof met name stukken over restauratieprojecten, beginnend in 1966. Verder bevond zich in het archief een complete collectie Huwelijksformulieren (verklaringen voor de kerkelijke huwelijkssluitingen in de kapel op het hof) en een serie bid- en gedachtenisprentjes van begijnen en geestelijken. Het archief berust nu completer dan ooit in het archiefdepot van het Stadsarchief Breda. De stukken die eigendom zijn van de Stichting hebben op de omslag en/of op het stuk zelf het kenmerk IBB (In Bezit Begijnhof), die in eigendom van de gemeente bevatten het kenmerk IAB (In Archief Bezit). 3. VERANTWOORDING VAN DE INVENTARISATIE 3.1 INVENTARIS IJSSELING (1966) EN ACTUALISERING Met de beschrijving van de archiefstukken van de eerste vier onderdelen zoals hierboven beschreven werd een aanvang gemaakt in januari 1961. Het moest daarbij in eerste instantie mogelijk blijven de herkomst van elk stuk aan te geven. Er waren zeer veel losse stukken. Zelfs waren sommige rekeningen uiteengevallen en soms waren deze fragmenten over verschillende depots verspreid geraakt. Daarom werd alles zonder enige voorafgaande ordening van nummerstroken voorzien en op fiches, die hetzelfde nummer droegen, beschreven. Voor de beschrijving werd elk der drie onderdelen afzonderlijk genummerd. De archivalia van het gemeentearchief kregen een voorlopig nummer voorafgegaan door 21- (dus: 21-01 t/m 21-94); de stukken uit 's-Hertogenbosch een voorlopig nummer met de letter C er voor (dus: C 1 t/m C 133). Bij de beschrijving van de charters, die nog op het Begijnhof bewaard werden, werd veel steun ondervonden van het Cartularium dat door Juten in het begin van deze eeuw is samengesteld en omstreeks 1910 werd uitgegeven door het "Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant". In dit boekwerk heeft Juten praktisch alle akten afgedrukt die in originali op het Begijnhof berustten. Ook de akten waarvan afschriften voorkomen in daar aanwezige leggers van renten, erfpachten en cijnzen werden daarin opgenomen (IAB354 en IAB355). De oudste in het Cartularium opgenomen akte dateert van 1269 en de jongste van 1798. Eén stuk werd niet opgenomen, namelijk de oudste lijst van cijnzen die aan het Begijnhof toekwamen, daterend van ca. 1400. Tegelijk met de beschrijving werd van elke akte daterend van voor de verplaatsing van het Begijnhof in 1535 een regest gemaakt. Op de rug van de charters staan vrij veel aantekeningen. Op de meeste vinden we een of meer letters (dorsale notities). Wat de eigendomsbewijzen betreft is opmerkelijk dat de aankomsttitel voor het Begijnhof vaak niet (niet meer?) aanwezig is. Van de archivalia die in het gemeentearchief berustten was een inventaris voorhanden. Vooral die van de stukken afkomstig uit de collectie Van Hal bevat nauwkeurige en vrij uitvoerige omschrijvingen (GAB Afd. III-21, nos. 1-27). De beschrijvingen van de stukken die in 1954 uit het Algemeen Rijksarchief te Brussel zijn gekomen (GAB III-21, nos. 28-94) waren minder bruikbaar. Deze portefeuilles en omslagen waren namelijk ongeveer in hun oorspronkelijke samenstelling gehandhaafd. Zo was er een portefeuille beschreven als: "Stukken betreffende het proces tussen de meesteres van het Begijnhof en de paters Kapucijnen te Breda over de eigendom van het Begijnhof; met andere stukken hierover, 1607-1649. 1 pak" (GAB III-21, no. 40 AEE no. 17268). Alleen de archivalia die wel op het proces betrekking hebben, zijn in deze portefeuille blijven zitten in dezelfde volgorde (IAB418). Een grote moeilijkheid was dat er bij het beschrijven praktisch geen aanwijzingen werden gevonden, hoe de structuur van het archief vroeger is geweest. Ook zijn er geen inventarissen van andere archieven die als voorbeeld konden dienen. Het begijnhof te Breda is het enige dat hier te lande nog als zodanig bestaat en, voor zover kon worden nagegaan, ook het enige waarvan het archief zo goed is bewaard gebleven. Het was dus noodzakelijk bij de ordening uit te gaan van het functionele beginsel. Daarbij is rekening gehouden zowel met het ontstaan en de structuur van het Begijnhof als met de ontwikkeling en onderlinge verhouding van zijn instellingen. De rekeningen en manualen zijn de enige belangrijke series in het archief. De rekeningen van de meesteres vormen een bijna volledige serie sinds het begin van de 16e eeuw tot 1945 (IAB181 tot 261). In de 17e en 18e eeuw werden de inkomsten en uitgaven van het "Rentenboek" of "Tweede Boeck" afzonderlijk verantwoord (IAB274 tot 301). In de 17e eeuw was er enige tijd een rentmeester die behalve van de renten, erfpachten en -cijnzen ook rekeningen uitbracht van de inkomsten en uitgaven van de beneficies (IAB280 tot 285, IAB306 tot 309 en IAB316 tot 319). De rekeningen en manualen daterend van voor ca. 1700 berusten - sinds de archivalia uit het rijksarchief te 's-Hertogenbosch zijn overgebracht - praktisch alle in het gemeentearchief te Breda. Op vele eigendomsbewijzen van renten, erfpachten en erfcijnzen waren een of meer letters aangebracht. Onder andere in de legger, aangelegd in 1619 (IAB357) wordt bij de korte omschrijving van de renten verwezen naar de daarbij behorende akten, met vermelding van deze letters. Het lijkt aannemelijk dat de charters door de toenmalige meesteres, Maeyken Jan Geeryts, werden opgeborgen gerangschikt volgens de plaatsen waar de renten werden geheven en daarna in alfabetische volgorde van de letters. Het was niet na te gaan of zij deze orde zelf heeft aangebracht en het bleek werkelijk ondoenlijk deze nauwkeurig te herstellen. Deze charters zijn daarom zo goed mogelijk ingedeeld naar de plaatsen en per plaats in chronologische volgorde gerangschikt. Ook bij de eigendomsbewijzen van renten enz. gaande uit panden in de stad Breda was er sprake van een dergelijke ordening. De meesteres borg deze kennelijk op volgens de straten. Het is niet gelukt dat in deze inventaris ook te doen. Deze charters zijn nu in chronologische volgorde gerangschikt. De stukken behorende tot het archief van het klooster van de Grauwe Zusters en de stukken betreffende het Begijnhof die afkomstig zijn uit het archief van het bisdom Breda kregen als gedeponeerd archief een eigen hoofdstuk. Zoals reeds werd medegedeeld werden de goederen en inkomsten van de Grauwe Zusters in 1629 door de bisschop van Antwerpen aan het Begijnhof overgedragen. Deze overdracht zou kunnen doen veronderstellen dat dus ook het archief van deze instelling daarin was begrepen. Merkwaardigerwijze is er een brief waarbij dezelfde bisschop aan de weduwe van de rentmeester van de geestelijke goederen verzocht de onder haar berustende documenten over te dragen aan het archief van het bisdom (IAB402). Dit is blijkbaar niet gebeurd. Waarom is niet duidelijk. 3.2 HERINVENTARISATIE 2010-2011 De uit 1966 daterende inventaris van IJsseling, door H. Huijgens geactualiseerd, diende in 2010 weer te worden aangepast. In dat jaar werd het archief van de Stichting Begijnhof 1966-1997 in bewaring gegeven aan het Stadsarchief. In dat archief bevonden zich, naast de stukken van de stichting, ook oudere stukken waarmee bestaande series in de oude inventaris konden worden aangevuld. Besloten werd om het archief te laten herinventariseren door Archiefondersteuning Benelux (AoB). In 2010-2011 werd een nieuwe inventaris vervaardigd, met als belangrijkste aanpassingen: het toevoegen van het archief van de Stichting, het aanvullen van bestaande series en een herrubricering van de stukken. Als gevolg hiervan kent de inventaris niet langer een strakke numerieke volgorde. Er is echter bewust niet gekozen voor een hernummering, aangezien er in het verleden al enkele hernummeringen hadden plaatsgevonden. De concordans zou daarmee voor de gebruiker te ingewikkeld worden. 3.3 METAMORFOZE In 2011 zijn Stadsarchief Breda en Stichting Begijnhof, in samenwerking met het Nationaal Archief en de Koninklijke Bibliotheek, een overeenkomst aangegaan in het kader van Metamorfoze, het Nationaal Programma voor het behoud van het Papieren Erfgoed. Metamorfoze heeft tot doel om archieven van nationaal belang veilig te stellen en door middel van digitalisering toegankelijk te maken voor een groot publiek. In 2011-2012 werden alle stukken van het gehele Begijnhofarchief in een zo goed mogelijke materiële staat gebracht en op hoge resolutie gescand (in totaal ca. 42.000 opnames). Het archief van het Begijnhof ligt nu in goede en geordende staat in het archiefdepot van Stadsarchief Breda. De originele stukken worden niet meer ter inzage gegeven; deze zijn online raadpleegbaar via de website van Stadsarchief Breda.
  • Hele toegang